Herkomst
Dankzij de inspanningen en de overtuigingskracht van bibliothecaris dr. G.A. Wumkes verwierf de PBF in 1938 een bijzondere aanwinst, namelijk het originele manuscript van het Oera Linda-boek. Tot dan toe was dit handschrift steeds in het bezit van de Helders-Amsterdamse familie Over de Linden geweest, waarin het indertijd ook was opgedoken. Nadat Cornelis over de Linden (1811-1874), een scheepstimmerbaas aan de marinewerf van Den Helder, er in 1867 mee op de proppen was gekomen, had geletterd Nederland een tiental jaren kunnen meesmullen van de affaire die zich rond het handschrift ontwikkelde. De Nederlandse kranten berichtten maar al te graag over de sensationele vondst en de deskundigen vlogen elkaar in de haren.
Het ging hier dan ook niet om het eerste het beste handschrift. Dat het was geschreven in een tot dan toe volstrekt onbekende schriftsoort die op runenschrift leek en in een taal die door sommigen zuiverder werd geacht dan het oudste Fries, dat waren nog maar kleinigheden vergeleken met de opzienbarende inhoud. Hier werd de oudste geschiedenis niet alleen van Friesland, maar van geheel West-Europa gegeven. De Friezen hadden ooit, meer dan vierduizend jaar geleden een hoge vorm van beschaving gekend, waaraan alle andere Europese beschaving – inclusief die van de Grieken en de Romeinen – ontsprongen zou zijn.
“Is het echt?” en “Wie heeft het gedaan?”, dat waren de vragen die de discussies in de jaren na het verschijnen beheersten. Er waren er genoeg die hartstochtelijk in de echtheid van het geschrift geloofden, de classicus en conrector van het Leeuwarder gymnasium Jan Gerhardus Ottema voorop. Ottema (1804-1879), die in de kring van het geleerde Fries Genootschap met het manuscript in aanraking was gekomen, geloofde zo in de tekst, dat hij er enkele jaren van zijn leven aan wijdde om deze te transcriberen en – in 1872 – uit te geven. Aanvankelijk vond hij, vooral onder theologen, behoorlijk wat medestanders, langzamerhand echter brokkelde het geloof in de authenticiteit af. De doodsteek kreeg het in 1876 door een felle, door de Kamper taalgeleerde J. Beckering Vinckers geschreven brochure: De onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (herdrukt in 1973). De publieke opinie was om; op de oude Ottema en de familie Over de Linden na was er nauwelijks meer iemand die de nu als onecht ontmaskerde tekst nog de moeite waard vond.
Het Oera Linda-boek was dus een falsum, maar daarmee was nog niet de auteur ontmaskerd. Ook in die zaak speelde Beckering Vinckers een glansrol. Een jaar na zijn eerste brochure volgde een tweede, waarin hij de inmiddels overleden Over de Linden zelf aanwees. Hij had ontdekt dat deze niet alleen een vrijdenker was, wiens ideeën in de tekst van het Oera Linda-boek konden worden teruggevonden, maar dat hij bovendien over een bibliotheek beschikte waarin allerlei boeken stonden die minder bij een eenvoudige scheepstimmerbaas pasten dan bij iemand die een mystificatie als het Oera Linda-boek aan het maken was. Friese woordenboeken en grammatica’s, geschiedwerken, geschriften over de vrijdenkerij, Over de Linden had het allemaal op de plank staan.
Iedere serieuze onderzoeker is er tegenwoordig wel van overtuigd, dat Beckering Vinckers misschien wel de meest voor de hand liggende, maar zeker niet de juiste oplossing had gekozen. Kort na 1900 laaiden de discussies over de auteur en over de aard van de tekst opnieuw op. De Frisiast Johan Winkler – indertijd was hij betrokkene geweest – droeg aan dat het boek helemaal niet serieus was bedoeld om de familie-eer van de Over de Lindens hoog te houden, zoals Beckering Vinckers had gemeend, maar dat het in plaats daarvan een grap was geweest van de dichter-dominee François HaverSchmidt (1835-1892), de biblothecaris-archivaris van Friesland Eelco Verwijs (1830-1880) en Cornelis over de Linden samen. Naar mijn mening had Winkler het wat de auteurs betreft bij het rechte eind. Niet iedereen dacht en denkt er echter zo over en sinds het begin van de twintigste eeuw zijn de discussies over auteur en aard van het boek niet verstomd.
Deze debatten werden en worden vooral gevoerd tussen al dan niet wetenschappelijk geschoolde onderzoekers, die over de aard van de tekst en/of over de identiteit van de auteur met elkaar van mening verschillen. Tevens – en dat is toch wel een de meest opmerkelijke trekken uit de Oera Linda-boek-affaire – begonnen ook de gelovigen in de tekst zich opnieuw te roeren. In het interbellum namen sommige Nazi’s (de volkskundige Herman Wirth nam hier het voortouw) het Oera Linda-boek weer voor echt aan, terwijl na de Tweede Wereldoorlog de tekst in New Age-kringen en dus wereldwijde aandacht kreeg. Inderdaad, zo menen velen nog steeds, is het Oera Linda-boek een van de oudste geschriften uit de wereldliteratuur! De wetenschapper die hen tegenspreekt is stelselmatig bevooroordeeld en arrogant, heeft niet “echt” gelezen en durft een “echt” onderzoek niet aan.
De aanwinst van het originele Oera Linda-handschrift door bibliothecaris Wumkes was geen toeval; hij was zeer in het boek geïnteresseerd en publiceerde er ook zelf over. Onder zijn bewind (1924-1941) werd begonnen met de systematische opbouw van een redelijk omvangrijke collectie (circa 1,5 meter handschriften en 3 meter boek en film). Dankzij de inspanningen van Wumkes en zijn opvolgers kan geen enkele bibliotheek of archief ook maar in de verste verte aan deze “OLB-collectie” tippen. In het middelpunt staat natuurlijk het originele manuscript.
Daarnaast bezit – ik noem slechts enkele hoogtepunten – de bibliotheek allerlei handschriftelijk materiaal dat afkomstig is van direct bij de zaak betrokkenen. Dit deel van de collectie komt voor veruit het grootste deel weer uit het bezit van de familie Over de Linden, die het kort vóór 1938 en in 1959 aan de PBF afstond. Vooral van Cornelis over de Linden en van Jan Gerhardus Ottema zijn brieven (zo’n 500 stuks) en andere handschriften bewaard.
Ook zijn van alle ooit verschenen publicaties over het onderwerp de meeste in deze verzameling wel opgenomen: artikelen uit kranten en weekbladen evengoed als overzichtsartikelen of monografieën. Wumkes zocht indertijd zelfs een Duitse knipseldienst aan – “Dr. Max Goldschmidts Büro für Zeitungsausschnitte” – om de honderden in het Interbellum in Duitse kranten verschenen artikelen voor de PBF te verzamelen.
Van deze collectie bestaat een inventaris in de vorm van een door J.J. Kalma samengestelde bibliografie (1956), die 648 nummers beslaat (een supplement daarop werd in 1989 door N. Luitse gepubliceerd) en waarin ook een overzicht van de beschikbare handschriften staat afgedrukt. De Oera Linda-boek collectie in de PBF is systematisch bijgehouden tot circa 1990.
In de latere literatuur over de zaak, zo blijkt allereerst, is voornamelijk gebruik gemaakt van het gedrukte en niet van het handschriftelijk materiaal. Het is verbazingwekkend dat het handschrift zelf, zowel naar vorm als naar inhoud, maar zo weinig is bestudeerd, en dat terwijl nader onderzoek beslissende conclusies oplevert over de manier waarop het boek is samengesteld en ook over wie dat heeft gedaan. Ditzelfde geldt ook voor de briefwisseling tussen Ottema en Over de Linden en voor de geschriften van Cornelis over de Linden. In de collectie berusten duizenden schoolschriftpagina’s waarop deze zijn zeer vrijzinnige ideeën over godsdienst en maatschappij neerpende. Ze zijn slechts oppervlakkig bestudeerd, terwijl ook hier een preciezere blik beslissende argumenten oplevert over hoe Over de Linden inderdaad bij de zaak wel betrokken was, maar niet de enige auteur kan zijn geweest.
Door wat er allemaal aanwezig is aan handschriften, is de collectie dus meer waard dan wel wordt aangenomen. Het tegendeel is echter ook waar. De verzameling mag volledig lijken, er mist ook erg veel. Dat is niet een kwestie van falend bibliotheekbeleid, maar een eigenaardigheid van deze affaire. Zoals ik vertelde, bleven Beckering Vinckers’ opvattingen lang gemeengoed. Hij had indertijd, toen de affaire nog speelde, volop materiaal over Over de Linden verzameld, zelfs door middel van interviews. In hun pogingen om respectievelijk zichzelf vrij te pleiten en de echtheid te verdedigen hadden ook de Over de Lindens en Ottema allerlei (archief)stukken geproduceerd en/of bewaard. Nu echter, na dertig jaar, beschikten de onderzoekers maar zeer mondjesmaat over bronnen om hun nieuwe hypotheses te kunnen onderbouwen. De mannen die nu als hoofdverdachten werden opgevoerd – bijvoorbeeld Verwijs, HaverSchmidt, Joost Halbertsma – hadden ondertussen het belastend materiaal dat ze eventueel onder zich hadden, kunnen verdonkeremanen. De in 1874 al overleden Over de Linden fungeerde ook in brontechnisch opzicht als hun bliksemafleider. Toen Winkler met zijn hypotheses een nieuwe fase in het onderzoek inluidde, waren bovendien bijna alle direct betrokkenen gestorven en was het te laat niet alleen om nog materiaal te achterhalen, maar ook om hier en daar nadere inlichtingen in te winnen. Deze eenzijdigheid van het bronnenmateriaal is oorzaak van het speculatieve karakter van veel literatuur over het boek en is ook een van de oorzaken waarom de affaire nooit definitief is opgelost.
J.J. Kalma, Thet Oera Linda Bôk. Bibliografie van gedrukte stukken en overzicht van de verzameling brieven, handschriften, portretten enz., aanwezig op de Provinciale Bibliotheek van Leeuwarden en bij het Fries Genootschap van Geschied-,Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden. Leeuwarden: PBF, 1956.
Waarheid en leugen over het Oera Linda Boek. Herdruk van vier belangrijke brochures uit 1876 en 1877. Amsterdam: Minerva, 1973.
N. Luitse, Supplement op Kalma’s bibliografie van 1956 betr. “Thet Oera Linda Bok”. Eigen uitgave, Den Haag, 1989.
Goffe Jensma, “Lees, leer en waak. Het Oera Linda Bok. Een rondleiding.” In: De vrije Fries, jg. 72 (1992), p. 8-52.
In voorbereiding: Goffe Jensma, De gemaskerde god. François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek. (2004)