Kalma-bibliografie (1956), nr. 607.
Uit: Westfriesch jaarboek 1940, serie I deel 3, p 12-23.
(deze tekst is ook te downloaden als PDF-bestand)
door J. F. OVERWIJN.
Méér dan voorloopig eenige opmerkingen te maken over dit werk, is dáárom niet wel mogelijk, omdat, wie zal begrijpen, wat het O.L.B. inhoudt, meteen zal vatten, waarom men zich bij deze zoo ingrijpende stof moet beperken, wil men niet een boek schrijven.
In het voorgaande werd in het voorbijgaan gesproken over ‘ingrijpende’ stof. Dit bedoelt niets meer en niets minder, dan dat de inhoud van het boek in ons leven ingrijpt. Immers wat is het geval? We hebben hier te maken met een geschrift onzer eigen voorvaderen, waarvan onder meer op taalkundige gronden, valt te bewijzen, dat het zaken bespreekt, waarvan de gebeurtenis in ieder geval reeds vóór 3000 v. Chr. plaats had.[1] Dit op zichzelf reeds zeer merkwaardige feit, n.l. het bezitten van een geschiedboek, dat gebeurtenissen uit die grijze oudheid bespreekt, wordt nog belangwekkender, wanneer men bedenkt, dat het de geschiedenis behelst onzer eigen voorvaderen.
Hiermede is dan meteen gezegd, dat men het niet over den ‘algemeenen Germaan’ heeft, wanneer men dit onderwerp aanroert, maar, dat men het heeft over de Germanen, die in hoofdzaak de lage landen en kusten hebben bevolkt, althans hebben bezet en er hun stempel op hebben gedrukt, zóó onuitwischbaar, dat zelfs ónze tijd met zijn uitbundige vervlakking hieraan slechts heeft kunnen tornen, maar niet heeft kunnen vernietigen, wat als eigen aard werd vastgelegd. Allicht haalt men zich den pennestrijd voor den geest, die er over het O.L.B. is geweest. Hij brak vooral rond de vijf‑en‑zestiger jaren los, toen het boek als manuscript in het daglicht kwam, toen het n.l. uit de familie “Over de Linden” in de openbaarheid verscheen. |13|
Op dit alles in den breede in te gaan, n.l., om een feitenstapelarij vóór of tégen de echtheid op te sommen, valt buiten het bestek van dit opstel. Voorloopig wegens plaatsgebrek, maar daarenboven, om een veel markanter reden. Men vrage zich n.l. eens af, of niet de géést van een werk, meer nog dan de door bepaalde sympathiën pro of contra gekleurde ‘meeningen’, er héél wat meer aan af doet, om te beoordeelen, of een geschrift werkelijk de echtheid ademt van wat het voorgeeft te zijn. Wanneer er ooit een geschrift is geweest dat luider verkondigde, wat en wiens werk het was, dan is het het O.L.B. Een ieder, die zich van den tekst op de hoogte stelt en de gave bezit, om door enkele, voor de hand liggende vergissingen en eigenwijsheden van de afschrijvers door de vele jaren, heen te zien, zal dit, men zou kunnen zeggen: aan den lijve ondervinden. Werd zooeven reeds melding gemaakt van de door de taalafleidkundige wetenschap aan de hand gedane bewijskracht, zoo kan er hier aan toegevoegd worden, dat, als men het werk in dien zin grondig onderzoekt, aangetoond kan worden, dat de grondslagen der gedachten, die in bepaalde deelen tot uiting komen, teruggaan naar de gezamenlijke bakermat aller volkeren.[2] Wij zoeken bij andere volkeren tevergeefs naar zulk een opteekening en vinden er nauwelijks iets van. Wél echter is dat, wat te dezen in het bezit der wetenschap is, ruim voldoende, om bijeengelegd, een onweerlegbare aanwijzing te vormen, juist voor de stugge echtheid van het O.L.B.
Het werk der Egyptologen[3] en degenen, die in dit verband aan de orde zijn,[4] kan men aannemen op tenminste twee en twintig geleerden van naam van alle landen, die eraan deelnamen – geeft ons een schat van papyrivertalingen, waaruit voortdurend elementen naar voren komen, die naar dezelfde volkerenbakermat wijzen, als het O.L.B. doet. Vervolgens zijn daar de verzamelde werken der wetenschappelijke onderzoekers der Majacultuur (Yucatan, Mexico)[5] die onweerlegbaar aantoonen, dat de Egyptische en deze Indiaansche cultuur één en dezelfde zijn. Dit moge ons in zooverre alleen belang in boezemen, dat deze geleerden van verschillende landen, ongeveer het‑ |14| zelfde aan het licht brachten, wat de Egyptologen vonden, zoodat we wederom een bevestiging hebben van dat verwijzen naar den oertijd).[6] Verder is er bij de Amerikaansche indianen ook velerlei, dat hierop wijst. Tenslotte is er letterlijk géén cultuur, die niet in dezelfde richting wijst en zoodra men in meer nabijliggende tijden komt, zooals ten tijde van het Boedhisme en de Chineesche “Tao Teh King” van Lao Tsz’, dus in het algemeen ongeveer 600 j. v. Chr., vindt men treffende overeenkomsten, elk in zijn eigen stijl van eigen vinding tusschen deze werken en het O.L.B. voor wat in het algemeen zijn teksten betreft.
Ook vindt men bij Plato[7] en Sokrates plaatsen, waar eenzelfde gedachte ten grondslag ligt aan bepaalde uitspraken. En het wordt den, van den waren geest bezielden student van het O.L.B., maar al te duidelijk, dat hij vóór zich heeft de verzameling van de zich over de geheele wereld verspreid hebbende, universeele gedachten, waaraan de wereld omhooggekomen is en zonder welke zij eenvoudig niet is, wat ze is. Maar … het O.L.B. is ouder dan Plato, Boedha, Lao Tsz’ e.t.q., immers onze voorvaderen de “Fryas” begonnen hun jaartelling met nul, maar die nul lag op 2193 jaar v. Chr.!!
Welnu dat wil zeggen, dat die universeele gedachten, zonder dewelke de wereld niet kan zijn, reeds in de Fryas tot rijpheid waren gekomen op een tijdstip, waarop er van de bij ons als hoogste cultuurvormen geldende bedenksels nog geen sprake was, laat staan, dat zij reeds geformuleerd zouden zijn. Dit is het nu, waarop wij het recht hebben – let wel: het recht en niet de te pas of te onpas losgelaten gevoelvolle meening – trots te zijn. Wij mogen dan in het algemeen een scholing achter ons hebben, waarbij gepaste trots op het eigene een voorgeschreven lachlust behoort op te wekken, maar dat neemt niet weg, dat daarmede het begrip “gepaste trots” zich niet uit de wereld liet helpen, vermoedelijk, omdat de drenkeling zich wél volgens het spreekwoord gedraagt en naar den stroohalm grijpt, maar vervolgens met stroohalm en al verdrinkt. En het werk der Fryas, der Friezen dus, d.w.z. der Noordwest‑Germanen, is nu juist wat wij zijn, d.w.z. wij zijn in de eerste plaats Noordwestgermanen dus Friezen, aan wie een toeslag van Franken en Saksen,[8] hier en daar wat meer hier en ginds wat minder, is ge‑ |15| geven door den loop der – tenslotte – krioelende wereldgebeurtenissen. De stémpel van ons volk is tenslotte Noordwest-Germaansch dus Friesch. De Frieslandfriezen of Midfriezen gelieven nu niet te meenen, dat hier beweerd wordt, dat ons volk nu maar geheel gelijk is aan de Friezen, want dat is niet juist. Er werd niets meer en niets minder betoogd dan dat de oerstempel van onzen aard Fryasch is, dus Friesch in den zeer veel ruimer dan thans geldenden zin. Een zeer verwante zaak is natuurlijk deze, dat men nooit uit het oog mag verliezen, dat het het alleroudste Friesch, dus dat, wat in het Noorden van ons land en in de lage landen langs de Duitsche kust, Denemarken, tot en met Danzig werd gesproken … nog vlak naast het oudste Gothisch stond.
Daarom is het ook zoo logisch, dat men voortdurend de Noordwest‑Germanen (Fryas) en de Gothen Europa ziet bevolken en … maken! De Gothen houden het laatst nog stand in het huidige Bulgarije tot ongeveer 430 n. Chr., maar dan verdwijnt het Gothisch, echter niet zonder den Gothischen stijl als onvervreemdbaar bezit van … Europa achter te laten. Een Gooth was dus iemand. De Fryas gingen niet zonder meer ten onder, zij zijn er nog, want wij zijn er nog. Toch zijn zij er allerminst ongehavend vanaf gekomen. Dit alles heeft, of men zegge: kan hebben, een somber aanzien, maar het behóéft dat niet te hebben. Immers, gegeven het feit, dat wij er dan toch maar zijn, ligt het voor de hand, dat we eens nagaan, wíé we zijn, om vervolgens met klem te betoogen, dat we er móéten zijn. Door de klok terug te zetten, zooals de zegswijze luidt? Voorzeker, néén. Dus geen aanklampen aan wat we als niet verder bruikbaar reeds lang achter ons lieten, maar wél aangrijpen, wat universeel is en tevens van ons is. Men kan samenvatten, wat hier bedoeld wordt door een aanhaling van een Finschen dichter n.l. van Runenberg, die zegt: “Men moet het oude, dat veroudert, loslaten, om het oude, dat nooit veroudert beter te kunnen dienen”. Duidelijker kan het moeilijk gezegd worden. En nu is juist het O.L.B., het Fryawerk, het oude, het oeroude, dat nooit veroudert, want het is .... universeel én van ons. Wederom: duidelijker kan het moeilijk gesteld worden. We hebben een werk, ouder dan alle andere boeken en daarenboven ons eigen werk! Men vraagt zich beklemd af, waarop we wachten en wat ons nu eigenlijk let, om het met beide handen en met een dankbaar gemoed aan te grijpen als het eigene en het voor ons wer‑ |16| kelijke. Van den meer dan lichtelijk naargeestigen tijd, achter ons, laten wij hopen, waarin het met jonge overtuiging eeren en in het volste daglicht stellen van het oude, dat rijp en groot maakt, voor vrijwel clownesk gold, mág geen sprake meer zijn, wil er van óns nog sprake zijn. Immers, wat is het anders dan het eigene, waarom het gaat en zou men dat onder de krijschende zwaarwichtigheid van honderden voor‑en‑tegens willen bedelven, om der wille van de polemieken? Neen, de sterkste jeugd is die des geestes en de geest lacht om de jaren, omdat het de geest is, die lacht en hij raakt in vervoering voor alles, wat hem aan jeugd van eigen wezen wordt geboden, want het oeroude is zijn jeugd, de jeugd van den universeelen geest, waarlangs de jaren als evenzooveel, ‘in het geheel niets ter zake doende’, afglijden. Zoo staan we als Fryas sterk en met eerzame koppigheid, den vrij en franken frya eigen, moeten wij het kostbare eigenbezit van onzen geest: het O.L.B. uitdragen onder de Frya‑voelenden – dat zijn wij –, om met recht te kunnen zeggen: “Ziet, we zijn wéér, wat we zijn… Franka Fryas, Frya Franka. En met dit “Franksche Friezen en Friesche Franken”, hebben we dan meteen gezegd, wie we zijn en wat we willen blijven. Maar… eerst zullen we deze eigenheid terug moeten veroveren; sterker nog dan de verloren ‘zoon’, zal de verloren ‘ik’ moeten wederkeeren.
Er is daarbij geen sprake van tegenstelling tot de Oost- en Noordoost-Germanen (Duitschers), eerder is het logisch, om, gegeven de Oost- en Noordoost-Germanen, te vragen: En waar manifesteeren zich nu de West- en Noordwest-Germanen? Het zij onze stugge taak daarop een behoorlijk antwoord te geven.
Hoe zal dat luiden, indien wij moeten bekennen, dat we, weliswaar gevormd zijn door de klassieken, die de onzen niet zijn, dat we, wél goed onzen Homerus, Tacitus, Cicero zelfs, kennen, om maar niet te spreken van den rist van kleinere goden der modernere tijdperken, die ‘klassiek’ heeten en zoo mogelijk nog zijn ook; en dat we vervolgens de “groote” modernen kennen, die vooral de onzen niet zijn en dat we, wat nauw aan onzen eigen inborst verwant is, ternauwernood ooit vernomen hebben en tenslotte het stille heldengeesteswerk der Fryas liefst heelemáál niet kennen. Zullen wij, als het erom gaat, den noodzaak van zooiets als Nederlandsche aanwezigheid in Europa afdoende te motiveeren, willen wijzen alleen op onze schepen, onze geschiedenis en op de ‘nauwelijks aanwezigheid’ daarvan in den volksgeest? Zullen we zeggen, dat onze intellectualiteit hoog staat aan‑ |17| geschreven (wáár en bij wién eigenlijk??), maar, dat zij Grieksch en Latijnsch is, kortom Middellandschezeesch, culture latine, culture mixte, culture “van alles”… behalve Fryasch. Zal men ons niet tegenwerpen, “maar, wat doet ge dan voor eigens, want, wat ge daar noemt, is niet het Uwe, wat hebt ge zélf verricht? Wat is de noodzaak van Uw aanwezigheid in het Europeesche geheel, welke taak vervult gij voor den wereldgeest, die niet door een ander kan worden waargenomen, hoe sterk is Uw be- of vérwerking van het oneigene wel, dat dat U de geestesplaats in Europa kan doen innemen, die ge met onafhankelijkheid in elken zin des, woords wenscht aangevuld te zien?” Wij zullen, in gemoede, waarde lezer, moeten bekennen met nauw verholen schrijnend hart, dat we ons wat ál te gewillig onder het juk van het “eigenlijk heelemaal niet het onze” hebben geschaard en als gevolg daarvan ons van nature, onwennig gevoelen tegenover dat prachtige eigen “volkslevensbegin”. Dat ‘levensbegin’ dat een goed vader zijn zoon, een goede moeder haar dochter meegeeft, om het leven met zijn juichen en walgen met het erfgoed van den barmhartigen volksgeest in te gaan, in te gaan in de meedoogenloosheid van den strijd om het bestaan, gekoesterd door het erfgoed der goedhartigheid en der wijsheid van de ‘eigenen’, die ons een ‘begin’ meegaven dat door bloed en tranen van vele geslachten was vergaard.
Hoe sober vertelt het O.L.B. ons ervan. Hoe sober waarschuwt het tegen de kwalen van onzen tijd, hoe rustig legt het zijn wetten vast, oh hoe plooibaar zijn ze, 't is alsof ze louter redelijkheid zijn en hoe verrukkelijk van eenvoud en helderheid zijn die wetten en raadgevingen vergeleken bij het starre, onplooibare, dus onredelijke, houterige Romeinsche recht, waarmede, Wralda zij ons genadig, de rechtswetenschap en het recht dezer Fryasbeemden is beklemd.
Aldus is het voor ons meer dan ooit van het hoogste belang, dat we op de vraag: “Wat is Uw eigen wezen”?, kunnen antwoorden: “daar, lees het”. Dat is het! De inborst, het gemoed van den Franka Frya ligt erin geopenbaard. Dát zijn wij. Zóó willen wij, want we kúnnen niet anders, wij zijn het. En onze jaartelling begint in 2193 v. Chr. Dat is het jaar 1 der Fryas.” Ziet ge lezer, zoo zouden het die rustige, dappere zeerobben, krijgers en boeren onzer vaderen gezegd hebben. Ze zeiden het trouwens ook vrijwel letterlijk zoo. Dat antwoord werd over de geheele toenmalige wereld geducht gerespecteerd. Zelfs een |18| Alexander de Groote kende het en zonder de Fryas ware hij nooit Indië binnengedrongen, maar had hij verre vóór den Ganges moeten blijven steken met zijn troepen. Fryas waren het – gij en ik –, die hem en zijn volledige leger op hun schepen voorbij de Indusmonding voeren naar het dal van den Ganges. Heen en terug.
Gautarno Boedha heeft een Fryavriend, die slaaf was en dien hij bevrijdt. Deze wederom vrye Frya noemt hem “Jes”, waarvan aangetoond kan worden, dat het hetzelfde stamwoord tot stam heeft als het Latijnsche “ius” (justus) en het Engelsche “yes”, welke beiden van den allerhoogsten ouderdom zijn, taalkundig gesproken en welke niets anders beteekenen dan wat ze nóg steeds beduiden, n.l. ‘recht’ en ‘rechtvaardig’.[9] De Frya noemde zijn vriend ‘Jes’, d.i. de ‘rechte’, de ‘rechtvaardige’ en ‘Boedha’, waarvan kan worden bewezen, dat het ‘god’ en ‘goddelijke’ beteekent.[10] De priesters noemen Jes, “Fo” en nu staat er in het O.L.B. verkeerdelijk, en zulks mag men zonder meer op rekening van een der afschrijvers zetten …, dat ‘Fo’, valsch zou beteekenen. Dit is geheel onhoudbaar, omdat de eenige benaming van Boedha in het Chineesch: “Fo”, “Foh” of “Foh-Fo” is, evenals in het japansch. Dit woord moet met het Boedhisme mee uit Indië zijn gekomen, omdat het geen Chineesch woord is, noch Tibetaansch, welke talen de laatste 4000 jaar niet noemenswaard zijn veranderd. De onberekenbare daad van den afschrijven, die ‘Fo’ met ‘valsch’ vertaalt, is hiermede nagerekend en onhoudbaar bevonden. Dit, om aan te toonen, wat er, laten we zeggen met de beste bedoelingen, aan ‘heilige schriften’ kan worden misdreven … en achterhaald achteraf met vermoedelijk beter dan “beste bedoelingen”. Men moet natuurlijk hier en daar op kleine verschrijvingen of latere toevoegingen gevat zijn. Zoo ook is het ‘mannelijk’ maken van dat heerlijke woord “Wralda” dat overigens, steeds ‘Wr.alda’[11] wordt geschreven, het gevolg van een min of meer vermiddellandste Zeesche humanist, die met het Oudtestamentische uit zijn kerstening in deze mannelijkmaking van het onwrikbaar onzijdige “Wr.alda” (Opperwezen) de on- |19| geëvenaarde helderheid van geest van onze voorvaders én moeders aantastte, zonder te beseffen, dat in zijn eigen kerstening de hoogste spankracht juist uitkomt in het evangelie van Johannes, die spreekt van Het Woord, om toch vooral niet op oudtestamentische wijze het Opperwezen een geslacht op te dringen, terwijl het boven alle geslacht staat. En breekt eenzelfde streven, zij het dan op kreupele wijze niet voortdurend in onze taal door, telkens, wanneer we het hebben over ‘dat mensch’, waarmede dan toevallig een vrouw wordt aangeduid, terwijl we toch het woord ‘vrouw’ hebben en dan juist niet gebruiken, omdat we, met die vrouw geen raad wetende, hoe dan ook uit lichte of zware verbittering gaan spreken van – dát ménsch, dus, beu van de menschelijke stilzwijgende mannelijkheid, in geval van geestesnood den mensch onzijdig maken, d.i. onbegrijpelijk vinden, en dus ‘onzijdig’ noemen, want het ‘onbegrijpelijke’ heeft geen geslacht. Een en ander speelt zich af op een lager niveau dan de onzijdigheid van Wr.alda, want deze kwam niet uit wrevel, maar uit de helderheid des geestes voort, die uit de hemelsblauwe oogen der Fryas-kinderen straalde en die verzinnebeeld werd door hun eigen lichamen, die gekroond waren met lokken en tressen van zonnegoud. De blonde Fryas dachten zuiver en dáárom waren zy sterk en goed. Voor wie de Fryas liefheeft, omdat hij ze heeft leeren kennen als zijn bloedeigen geslacht, in hem steekt een storm op van weemoed en bitterheid, wanneer bij hoort van de gangbare, laag-bij-de-grondsche taxeering der Germanen als ‘barbaren’. Het is wederom de Romein,[12] die ons aan deren laster helpt en wijzelve, die niet kunnen onderscheiden en de niet-Frya-Germanen, die aan afgoderij doen, vereenzelvigen niet de Fryas, die in het O.L.B. klacht na bittere klacht doen hooren tegen deze laagheid, die voortspruit uit het bederven der Fryasdochters door Magyaren en Finnen, die met hun tooverij menig Fryaskind, mannelijk of vrouwelijk schenden of naar den geest bederven door hen in de afgoderij met aanverwante tooverij te dompelen, alsof zij evenzoovele wilden zijn inplaats van de schoone Fryaskinderen, die zij waren.
Hoe sober, maar hoe nadrukkelijk waarschuwt het O.L.B. tegen verslonzing van de taal, tegen verderving van het ras door vreemde inmenging en vermenging. Hoe, vooral geeft het blijk van nauwkeurige kennis van zaken, van alle levenszaken door |20| steeds op het belangrijke te wijzen, het voor een volk zoo belangrijke, en alle dichterlijke praatjes-voor-den-vaak, die andere volkslevensboeken ontsieren, achterwege laten. Alle zwaarwichtige, maar inhoudslichte breedsprakigheid is hier vreemd. In het O.L.B. is het inhoudsvolle, zwaar van inhoud, maar eenvoudig van taal en eerlijk en nog eens eerlijk tot in zijn diepste wezen. Ook dat is nu eens: ware Fryasaard.
Waarom zouden we niet willen wederkeeren tot de eigen kunst van het uitspreken van de wereldschokkende roerselen der eeuwen op de wijze van den eenvoud en de onopgesmukte verstaanbaarheid van het eerlijke Fryaswoord? Wat lét ons eigenlijk? Bezwaren? Ja, men kan het lichte zwaar maken, maar dat is ondeugd en niet deugd. Het is, alsof men het vanzelfsprekende verbiedt voor zichzelf te spreken (wat zijn aard en wezen is) en het dwingt te zwijgen, opdat er in stroomen van woorden ‘vertolkt’ moge worden en de zoo dierbare voor-en-tegens mogen klateren als dukaten, valsch of echt, en dat kláteren, is onze polemiseerende wereld zoo dierbaar. Niet aldus de Frya, die op frissche, vrijmoedige wijze formuleert en uitspreekt, wat – vanzelfsprekend is n.l.: hijzelf en zijn stillen band met Wr.alda, die zich uit als de Fryaskinderen.
Met de onontvreemdbare ‘voorgift’, die wij in het O.L.B. hebben, zijn wij voor het groote geboren. Erkennen en herkennen wij dit niet, dan zal een betrekkelijk pijnloos pietluttigheidsgraf ons volkseigen einde inluiden en afsluiten. Wij zullen zijn als de kikvorsch tot wien over den oceaan werd gesproken door een zeevogel. De kikvorsch twijfelde aan de echtheid van den oceaan en vond den zeevogel niet al te sympathiek. De Chineesche verteller,[13] die het sprookje opteekent, trekt er de les uit, dat men tot een kikvorsch derhalve nooit over oceanen moet spreken, maar vooral over slooten, want dan wint men zijn gunst.
Het O.L.B. deed ons als de zeevogel van het verhaal geboren zijn; de oceaan is onze wieg … niet de sloot. En het moet vooral den Westfries helder voor den geest staan, dat hij het was, die begon met, wat genoemd wordt: ‘Holland's glorie’, hetwelk in de juiste vertaling zal moeten luiden “de grondlegging tot Nederlands bestaan als zelfstandige natie”. Helaas werd dit later beantwoord zoodanig, dat men Westfriesland den katalogusnaam van ‘Noord-Holland’ gaf, niet begrijpende, dat Hol- |21| land, hetwelk nooit een ‘Zuid’ was geweest, nu meteen óók katalogusobject werd door dit voorvoegsel “Zuid”. Een ander geval is het natuurlijk, indien bij een landstreek dit toevoegsel onvervreemdbaar eigen is, maar dat is hier niet het geval.
Bijzonder leerzaam is het, wat het O.L.B. ons verder voor oogen houdt voor wat “Jes” den vriend van den Frya betreft. Het leert ons, dat het volk hem noemde “Kris‑en”, d.i. ‘herder’. Dit woord is dan een lichte verbastering van het Sanskriet “Kriesjna” dat eveneens ‘herder’ beteekent. Hij wordt dus aangeduid met: “Boedha (de goddelijke), Jes(us) (de rechtvaardige) en Kris(en) (de herder).
Het is maar al te duidelijk, dat ‘Jezus’ een verlatijnsching is van ‘Jes’, trouwens een zeer noodzakelijke, omdat een woord, zooals ‘Jes’ voor den Latijn onverbuigbaar is, het moest derhalve den normalen uitgang “us” voor mannelijke zelfstandige naamwoorden verkrijgen, evenals het Grieksch er den uitgang ‘ous’ (iesous) aan toe moest voegen, om dezelfde reden. Verder is er etymologisch slechts één stap, en daarenboven een hoogst veelvuldig voorkomende van ‘Kriesjna-Krisan-Krisen-Kristen’ tot Kristus, hetwelk de Latijn, geen ‘k’ hebbende in zijn alfabet, ‘Christus’[14] moest schrijven, terwijl de Griek, die vreemde k's veelal in eh (chi) omzette, vanzelf ‘Christous’ schreef en toen, omdat hij een woord bezat, dat er ten zeerste op geleek, schreef: ‘Chreestos’ (de gezalfde). Het O.L.B. gaat verder en beschrijft, hoe Boedha en zijn Frya-vriend tenslotte vervolgd worden, hoe zij overal moeten vluchten, maar, dat de leer van jes hem overal vooraf was gegaan en dat zelfs de doodelijke haat der priesters, die de vervolgingen leidden en aanstichtten niet in staat was de leer van Jes te niet te doen. (Zie Hellenia's geschriften).
Het Oera Linda boek schetst het Fryasch land, als een land waar de hoogste leiding. in handen van de landsmoeder lag.
Alle volkeren ter wereld, wie ze ook zijn, zijn in den grijzen oertijd der menschheid het eerst begonnen met het matriarchaat, dus met het vrouwenbestuur en bestier van den stam. Later ging dat over in het patriarchaat en wel het eerst en het grondigst bij de Semieten en minder hevig bij de Egyptenaren. Gaandeweg werd het patriarchaat algemeen over de geheele wereld. Maar … dit doende had men het matriarchaat nooit geheel ten einde ge- |22| voerd. Bedoeld wordt, dat men het nergens tot zijn einde, tot zijn volkomen afwikkeling, tot zijn volledige ontplooiing heeft kunnen laten komen. Het werd min of meer abrupt op de wijze van de onberedeneerde gevoelsschok overboord geworpen, en nooit ten volle verwezenlijkt. Dit nu, dit tenvolle ontplooien van de moederheerschappij over een volk, deze universeelmaking van de ‘moeder-kind-verhouding’ over een geheel volk, dus deze broederschap, niet in den heere, maar in de moeder, heeft alleen het Fryavolk voleind. Dit nu is het éénige in de wereld en nog nooit is het ergens bereikt of ondernomen. Het is ook het kernverschil tusschen ons en de Oost‑ en Noordoostgermanen, die weliswaar van ons vleesch en bloed zijn, maar door hun vroegtijdig patriarchaat, niet voetstoots van onzen geest.
De volkomen, of nagenoeg volkomen vermoording van dit unieke, ‘broeder-in-de-landsmoeder zijn’, is geschied door de kerstening onzer Fryaslanden waarin vanzelf een patriarchaat schuilging, dat onzen matriarchaliteitsstempel moest vernietigen en vernietigde. Zelfs de verhevenheden van het Nieuwe Verbond, men denke slechts aan een Johannes, die zegt: “In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord is God” en Paulus, die zegt: “de geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods”, alsook de drie tempels voor Isis, die Rome bevatte ten tijde van het christendom en die ons als de figuur van Maria geworden zijn, vermogen daaraan weinig te veranderen.
Inderdaad, hoeveel er van ons is overgebleven,[15] vermag niemand te zeggen, maar, laten wij eens aannemen, dat we aan het einde zijn, welnu, wil dan Uw leven aan U voorbij zien trekken, zooals het sterfbed dat voor een elk doet; het voorbijtrekken van de heilige vrouwen van onzen stam en het goede, blonde Fryasvolk, steeds bedot en verguisd, om zijn ‘onlistigheid’, maar niettemin dapper en met de fouten van den dappere en den nietlistige en tenslotte begenadigde kinderen van den geest, die Fryas, die der wereld wijsheid gaven en opteekenden, wat door géén volk ter wereld ooit werd opgeteekend. Hiervoor zijn en waren twee goede redenen, ten eerste ze konden het eraan ten grondslagliggende denken niet presteeren en ten tweede zij konden |23| het niet opteekenen, want alleen de Fryas hadden hun eigen alfabet[16] – en wel volledig – toen de rest van de wereld zich behielp met hiëroglyphen en toevalsteekens, die weliswaar met ach en wee, meestal slechts ten deele, ontcijferd kunnen worden, maar nooit, zegge nooit de volledigheid van een kroniek, een wetboek, een zedeleer, een wijsbegeerte en een levensleer bevatten, zooals het Oera Linda Boek dit heeft gewrocht en behouden.
1939 Dordrecht.
[1] Aantoonbaar is echter buiten het O.L.B.
om, dat de invloed der Fryas in de wereldgedachte reeds tenminste 13000 v.
Chr. begint, o.a., omdat hij in de Majacultuur aanwijsbaar is.
terug
[2] Prof. Herman Wirth: “Der Aufgang der Menschheit”.
terug
[3] Prisse d'Avennes; Dr. Klapada; Battiscombe Gunu; L. Craumer‑Byng; Chabas; H. Brugsch; F.J. Lauth; enz.,
enz.
terug
[4] Hier zij er dan op gewezen, dat ik in
deze e.a. studies, omtrent het O.L.B. veel verschuldigd ben aan het werk van
Dr. J.G. Ottema, wiens pionierswerk allen lof toekomt.
terug
[5] o.a. S.M. Meijer, 1918: “Een en ander over het Oera Linda Boek”.
terug
[6] Ook Prof. H. Wirth: “Die heilige Urschrift der Menschheit”.
terug
[7] Plato: Phaedra.
terug
[8] “Zie Ons Eigen Volk”, Maart 1940 “Bijdrage enz.” blz. 64 en daaraan volgende. Ook het vervolg in het a.s.
nummer.
terug
[9] Men bedenke hierbij, dat men in het
Duitsch nog vaak: “Das ist recht” of kortweg “recht” zegt, om iets te bevestigen,
dus, om “ja” te zeggen.
terug
[10] Bûdha is het Sanskriet parallelwoord van
het oer‑Gothische “Gutha”, dat hetzelfde beteekent. dh en‑ th zijn
beiden als th in Eng. “those”.
terug
[11] Deze schrijfwijze in het O.L.B. bewijst
bijv. meer dan wàt dan ook zijn oeroudheid, omdat Wralda inderdaad uit twee
belangrijke oerstammen is samengesteld.
terug
[12] Ook een Romein, n.l. Theodorus, die
ambassadeur der Gothen in Rome was, hielp het laatste Gothenrijk om zeep!
terug
[13] Tsjoeang Tsz'.
terug
[14] Hij schreef “Christus”, maar zijn élite
was nu eenmaal Grieksch geschoold.
terug
[15] De Yeshiden of Jesjiden zijn nog te
vinden aan beide zijden van den Zuid Oeral. In hoeverre zij aan den Europeeschen
kant thuisbehooren, is mij niet bekend. De naam zegt echter duidelijk Jes‑iden,
dus de ‘mèt‑Jes-gaanden’. “Im” en "is" zijn i" ‑het
Oergothisch “ik ga” en “gij gaat”, in het Latijn is “ite” = gaat (geb. wijs)
enz.
terug
[16] Aan het Grieksche alfabet ligt bijv. het
Fryasche ten grondslag, wat zonder moeite door directe vergelijking te bewijzen
is. Daarenboven houde men stevig in het oog, dat het Fr. reeds lang bestond,
d.w.z. ongeveer tenminste 1000 jaar alvorens er van een Grieksch sprake was.
Uit de 4 vormen die het Gr. alf. heeft gehad, blijkt de overneming duidelijk.
Merkwaardig is echter, dat het Gr. alf. Hebreeuwsche namen voor de letters
overnam (Ollef, alpha enz. enz.).
terug