(deze tekst is ook te downloaden als PDF-bestand)
Uit: Thet Oera Linda Bok naar een handschrift uit de dertiende eeuw met vergunning van den eigenaar den heer C. over de Linden, aan Den Helder, bewerkt, vertaald en uitgegeven door dr. J.G. Ottema. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers. 1872 (2de druk 1876).
Lieve erfgenamen, om onze lieve voorouderen wille, en om onze lieve vrijheids wille, duizendmaal bid ik u. Och lieve, laat de oogen van een monnik toch nooit over deze schriften weiden. Zij spreken zoete woorden, maar zij tornen ongemerkt, aan alles wat ons Fries betreft. Om rijke prebenden te winnen, heulen zij met de vreemde koningen; deze weten dat wij hunne grootste vijanden zijn, omdat wij hunne lieden toespreken durven over vrijheid, recht en vorstenplicht. Daarom laten zij alles vernielen, wat van onze voorvaderen komt, en wat nog overig is van onze oude zeden. Och lieve, ik ben bij hen aan het hof geweest; wil Wralda het gehengen, en wij ons niet sterk maken, dan zullen zij ons altegader verdelgen. Geschreven te Liudwert, acht honderd en drie jaar na de Christen meening. Liko bijgenaamd Over de Linden.
[5]
Dertig jaren na den dag, waarop de volksmoeder omgebracht was, door den overste Magy, stond het er erg aan toe. Alle staten, die er liggen aan de andere zijde der Weser waren van ons afgescheurd en onder het geweld des Magy gekomen; en het stond te vreezen, dat hij geweldig zoude worden over het geheele land. Om dat ongeluk te weeren, had men eene algemeene volks vergadering belegd, alwaar vergaderd waren alle manspersonen, die in een goeden roep stonden bij de maagden (priesteressen). Doch nadat er meer verloopen waren dan drie etmalen, was de geheele Go-raad in de war, en alles even als bij hunne komst. Toen ten laatste vroeg Adela het woord, en sprak: Gij allen weet, dat ik drie jaren burgtmaagd geweest ben; ook weet gij, dat ik gekozen ben tot volksmoeder en dat ik niet volksmoeder wezen wilde, omdat ik Apol tot mijn echtgenoot begeerde. Doch wat gij niet weet, dat is, dat ik alle gebeurtenissen nagegaan heb, evenals of ik een wezenlijke volksmoeder was geweest. Ik heb gestadig heen en weder gereisd, toeziende wat er gebeurde. Daardoor zijn mij veele zaken openbaar geworden, die anderen niet weten. Gij hebt gisteren gezegd, dat onze stamver wanten aan de andere zijde der Wezer tam en laf waren; doch ik mag tot u zeggen, dat de Magy hun niet één dorp afgewonnen heeft door het geweld zijner wapenen, maar bloot door arglistige ranken en nog meer door de hebzucht der Hertogen en Edelingen. Frya leeft gezegd: wij moesten geene onvrije lieden bij ons toelaten; doch wat hebben zij gedaan? Zij hebben onze vijanden nagevolgd; want in plaats van hunne gevangenen te dooden of vrij te laten, hebben zij Fryas raad veracht en hen tot hunne slaven gemaakt. Omdat zij zulks deden, had Frya geene lust meer langer over hen te waken; zij hebben eens anders vrijheid benomen, en dat is oorzaak, dat zij hunne.
[7]
eigene verloren hebben. Doch dat alles is u zelven ook bekend; maar ik
wil tot u zeggen, hoe zij allengs zoo laag verzeild zijn. De vrouwen der Finnen
kregen kinderen, deze groeiden op met onze vrije kinderen. Somtijds dartelden en
joelden zij te zamen op het hiem, of zij waren met elkander bij den haard. Daar
hoorden zij met welgevallen naar de losbandige sagen der Finnen, omdat die
geestig en nieuw waren, Zoo zijn zij ontfriesd ondanks de macht hunner ouders.
Toen de kinderen groot werden, en zagen, dat de kinderen der Finnen geene
wapenen mochten hanteeren en slechts moesten werken, kregen zij van het werken
een afkeer en werden zeer hoogmoedig. De meesters en hunne kloekste zoonen
kropen bij de wulpsche meisjes der Finnen; en hunne eigene dochteren, door het
slechte voorbeeld van den weg gebracht, lieten zich door de schoonste knapen der
Finnen begorden, ten spot van hare verdorvene ouders. Toen de Magy dat in de
neus kreeg, toen nam hij de schoonste zijner Finnen en Magyaren, hun belovende
koeijen met gouden hoornen, zoo zij zich door ons volk lieten gevangen nemen,
ten einde zijne leer te verbreiden. Maar zijne lieden deden meer; kinderen
werden te zoek gemaakt, naar de Upsallanden weggevoerd, en nadat zij opgevoed
waren in zijne verderfelijke leer, dan werden zij terug gezonden. Toen de
schijn-slaven onze taal machtig waren, klampten zij de Hertogen en Edelingen aan
boord en zeiden, dat zij den Magy onderhoorig moesten worden, dan konden hunne
zoonen hen opvolgen zonder door het volk gekozen te worden. Diegenen, die om
hunne goede daden een voordeel tot hun huis gekregen hadden, beloofden zij van
zijnentwege ook nog een achterdeel er bij; zulken die een voor- en achterdeel
gekregen hadden, zeiden zij een ronddeel toe; en die een ronddeel hadden eene
geheele State. Waren de ouders te hard Fryasgezind, dan wenden zij den boeg en
hielden aan op hunne verbasterde zoonen. Gisteren waren er onder u, die al het
volk te hoop roepen wilden
[9]
om de oostelijke Staten weder tot hare plicht te dwingen. Doch naar mijne eenvoudige meening zou dat verkeerd uitkomen. Denk eens, daar was er eene hevige longziekte onder het vee, en dat die daar nog erg woedde. zoudt gij het dan wel wagen om uw gezonde vee te voeren onder hun ziek vee? Immers neen. Bijaldien nu iedereen beamen en toestemmen moet, dat het dan met de (vee)stapel erg afloopen zoude, wie zoude dan zoo onvoorzichtig wezen om zijne kinderen te wagen onder een volk, dat geheel en al verdorven is?
Mocht ik u een raad geven, ik zoude tot
u zeggen, gij moest voor alle dingen eene nieuwe volksmoeder kiezen. Ik weet wel
dat ge daarmede aan den grond zit, uithoofde dat er van de dertien burgtmaagden,
die wij nog overig hebben, wel acht zijn, die naar die eere dingen, maar daar
zoude ik geen acht op slaan. Teuntia, die maagd is op de burgt Medeasblik, heeft
er nooit naar getaald, en toch is zij iemand van wetenschap en helder inzicht en
wel zoo sterk op haar volk en onze gewoonten gesteld, als alle andere te zamen.
Voorts zoude ik aanraden, gij moest naar de burgten gaan en daar opschrijven
alle wetten van Fryas tex, benevens alle geschiedenissen, ja alles wat er te
vinden is op de wanden, opdat alles niet verloren ga, en met de burgten tevens
niet worde vernield. Daar staat geschreven: De moeder en elke burgtmaagd zal
hebben buiten helpers en zendboden, eenentwintig maagden en zeven leermeisjes.
Mocht ik daar wat bijvoegen, dan zoude ik schrijven, en alzoo veele eerzame
dochteren om te leeren, als daar op de burgten wezen mogen. Want ik zeg in
trouwe en de tijd zal het bevestigen, bijaldien gij echte Fryas kinderen wilt
blijven, nimmer te overwinnen noch door list noch door wapenen, zoo behoort gij
er voor te waken, dat uwe dochters echte Fryas vrouwen worden. Den kinderen moet
men leeren, hoe groot ons land weleer geweest is, hoe groote mannen onze
voorvaderen waren, hoe groot wij nog zijn, zoo wij ons neder leggen
[11]
(vergelijken) bij anderen: men moet hun vertellen van de zeehelden en
van hunne heldhaftige daden, ook over de verre zeetochten. Alle deze verhalen
behooren gedaan te worden bij den haard, op het hiem, en waar het wezen moge,
zoo in blijdschap, als bij tranen. Maar zal het standhoudend komen in het brein
en in het hart, dan moet alle leeringen over de lippen uwer vrouwen en dochteren
daarin vloeijen. Adelas raad is opgevolgd.
[13]
van het volk, toen riep Frya van hare waakstar, zoodat iedereen het
hooren konde: Festa neem uwe stift en schrijf de dingen, die ik niet zeggen
mocht. Festa deed alzoo als haar geboden was. Zoo zijn wij Fryas kinderen aan
onze vroegste geschiedenis gekomen.
[15]
Wondervolle Lyda. Van wetten wilde zij niet weten; hare daden werden door hare driften bestuurd; om de zwakken te helpen, doodde zij de sterken, en wanneer zij dat gedaan had, weende zij bij het lijk.
Arme Lyda. Zij werd grijs van het dwaze gedrag, en ten laatste stierf zij van hartzeer over de boosheid harer kinderen.
Onverstandige kinderen. Zij betichteden elkander van hunne moeders dood, zij huilden als wolven en vochten evenzoo, en terwijl zij zoo deden, vraten de vogels het lijk. Wie mag daarbij zijne tranen weerhouden.
Finda was geel en hare haren gelijk de manen van een paard; een boom kon zij niet buigen, maar waar Lyda een
leeuw doodde, doodde zij wel tien.
Verleidelijke Finda, zoet was haar stem en geen vogel kon
zingen gelijk zij, hare oogen lokten en lonkten, maar die er inzag werd een slaaf.
Onredelijke Finda. Zij schreef duizende wetten, doch zij volgde er niet eene van op. Zij verfoeide de goeden wegens
hunne vrijmoedigheid, maar aan flikflooisters gaf zij bijna haar zelve weg. Dat was haar ongeluk. Haar hoofd was te
vol, doch haar hart te ijdel. Zij beminde niemand dan haar zelve, en zij wilde dat elk haar lief zoude hebben.
Valsche Finda. Honingzoet waren hare woorden; doch wie haar vei trouwde, dien was ongeluk nabij.
Zelfzuchtige Finda. Over allen wilde zij heerschen, en hare zoonen waren gelijk zij. Zij lieten zich bedienen van
hunne zusteren, en elkander sloegen zij om het meesterschap dood.
Dubbelhartige Finda. Om schuinsche
woorden werd zij gram, en de ergste daden roerden haar niet. Zag zij een hagedis
een spin verslinden, dan werd zij om het hart als ijs; maar zag zij hare
kinderen een Fries vermoorden, dan zwol haar boezem van genoegen.
[17]
Ongelukkige Finda. Zij stierf in den bloeitijd van haar leven, en het is nog duister hoe zij gevallen is.
Schijnheilige kinderen. Onder een kostelijk gesteente legden zij haar lijk neder. Met hoogdravende opschriften smukten zij dat op, luid weenende om gehoord te worden, maar in stilte weenden zij niet een eenige traan.
Verfoeijelijk volk. De tex (wetgeving), die Finda naliet, was op gouden bladen geschreven, doch de besten, waarvoor zij gemaakt was, was zij nimmer tot nut; de goede wetten werden uitgewischt en zelfzucht schreef daar slechte voor in de plaats. O Finda, toen werd de aarde vol bloed, en de hoofden der menschen maaiden uwe kinderen af gelijk grashalmen. Ja Finda, dat zijn de vruchten van uwe ijdelheid, zie neer van uwe waakstar en ween.
Frya was wit gelijk de sneeuw bij het morgenrood, en het blaauw harer oogen won het de regenboog af.
Schoone Frya. Als stralen der middag zon schitterden hare haarlokken, die zoo fijn waren als spinrag.
Bekwame Frya. Ontsloten zich hare
lippen, dan zwegen de vogelen en geen bladeren bewogen zich meer.
Geweldige Frya. Door de kracht harer blikken streek de leeuw voor hare voeten neder, en hield de adder zijn gift
terug.
Reine Frya. Hare spijs was honing en haar drank dauw, vergaderd in de boesems der bloemen.
Verstandige Frya. Het eerste wat zij hare kinderen leerde was zelfbeheersching, het tweede was liefde tot de deugd,
en toen zij volwassen waren, leerde zij hun de waarde van de vrijheid kennen. Want, zeide zij, zonder vrijheid zijn
alle andere deugden alleen goed om u tot slaven te maken, uwe afkomst tot eene eeuwige schande.
Milde Frya. Nimmer liet zij metaal uit
de aarde delven om eigen voordeel, maar wanneer zij het deed, was het tot nut
van iedereen.
[19]
Gelukkigste Frya. Gelijk de sterren de aarde omzwermen, zoo zwermden hare kinderen om haar.
Wijze Frya. Toen zij hare kinderen had opgevoed tot in het zevende lid, toen riep zij ze alle naar Flyland te zamen.
Daar gaf zij hun hare tex, en zeide laat die uw wegwijzer wezen, dan zal het u nimmer kwalijk gaan.
Uitverkoren Frya. Toen zij dit gezegd had, beefde de aarde, als Wraldas zee. Flylands bodem zonk allengs onder
hare voeten neder, de lucht werd zwart en geelgroen van tranen te storten, en toen zij naar hunne moeder omzagen,
was zij al lang opgerezen tot hare waakstar. Toen ten laatste sprak donder uit de wolken en bliksem schreef aan het
luchtruim: waak !
Verziende Frya. Het land waarvan zij was opgevaren, was nu een stroom, en behalve hare tex was daarin alles bedolven, wat van hare handen gekomen was.
Gehoorzame kinderen. Toen zij tot hun zelven kwamen, toen maakten zij dit hooge
terp, bouwden deze burgt daarop, aan diens wanden schreven zij de tex, en omdat
iedereen die zoude mogen vinden, hebben zij het land daarom heen Texland
geheeten. Daarom zal het blijven bestaan, zoo lang de aarde aarde is.
Heil verbeidt de vrijen. Ten laatste zullen zij mij weder zien. Doch hem alleen mag ik als vrij erkennen, die geen slaaf is van een ander noch van zijne driften. Hier is mijn raad.
1. Zoo wanneer de nood erg is, en goede
raad en goede daad niets meer vermogen, roep dan den geest van Wralda aan; maar
gij moet hem niet aanroepen, bevorens alle dingen beproeid zijn. Doch ik zeg u
met redenen, en de tijd zal het waar maken: De moedeloozen zullen immer
bezwijken onder hun eigen leed.
[21]
2. Wraldas geest mag men alleen kniebuigende dank toewijden, ja driewerf, voor hetgene gij van hem genoten hebt,
voor hetgene gij geniet en voor de hoop, die hij u laat in angstige tijden.
3. Gij hebt gezien, hoe spoedig ik hulp verleende. Doe al eender met uwen naaste; maar toef niet tot dat men
u gebeden heeft; de lijdenden zouden u vloeken, mijne maagden zouden uwen naam uitwisschen uit het boek en ik zoude u als onbekenden moeten afwijzen.
4. Neem nimmer kniebuigende van uwen naaste dank aan, deze behoort aan Wraldas geest. De nijd zoude u bekruipen; de wijsheid zoude u belagchen; mijne maagden zouden u betigten van vaderroof.
5. Vier dingen zijn tot uw genot gegeven, met name lucht, water, land en vuur; maar Wralda wil alleen daarvan bezitter wezen. Daarom raad ik u, gij zult u rechtvaardige mannen kiezen, die den arbeid en de vruchten naar recht verdeelen,
zoodat niemand vrij van werken noch van verdedigen zij.
6. Zoo wanneer daar iemand onder u gevonden wordt, die zijne eigene vrijheid verkoopt, die is niet van uw volk,
hij is een bastaard met verbasterd bloed. Ik raad u, dat gij hem en zijne moeder uit het land drijft. Zeg dat tot uwe
kinderen des morgens en des middags en des avonds, tot dat zij daar van droomen des nachts.
7. Een iegelijk die een ander van zijne vrijheid berooft, al ware de ander hem schuldig, dien moet ik aan den leiband eener slavin laten voeren. Doch ik raad u om zijn lijk en dat zijner moeder op eene kale plaats te verbranden en
daarna hunne asch vijftig voet onder den grond te begraven, opdat daar geen grashalm op groeijen moge, want zoodanig gras zoude uw kostelijkste vee dooden.
8. Tast nooit het volk van Lyda, noch van
Finda aan. Wralda zoude hen helpen; zoodat het geweld, dat van u uitging op uw
eigen hoofden zoude terugkeeren.
[23]
9. Zoo wanneer het mocht gebeuren, dat zij van u raadgeving of iets anders begeerden, zoo behoort gij hen te helpen. Maar komen zij om te rooven, val dan op hen neder als het bliksemende vuur.
10. Zoo wanneer een van hun eene uwer dochteren tot vrouw begeert, en zij dat wil, dan zult gij haar hare dwaas-
heid beduiden, doch wil zij toch haren vrijer volgen, dat zij dan met vrede ga.
11. Willen uw zonen van hunne dochteren, dan moet gij even zoo doen als met uwe dochteren. Maar noch de een,
noch de ander mag terugkeeren, want zij zouden uitheemsche zeden en gewoonten medevoeren, en zoodra deze bij u
gehuldigd worden, mag ik niet langer over u waken.
12. Op mijne dienares Fåsta
heb ik al mijne hoop gevestigd. Daarom moest gij haar tot uwe Eeremoeder nemen.
Volgt gij mijn raad, dan zal zij namaals mijne dienares blijven en alle vrome
maagden die haar volgen. Dan zal de lamp nimmer uitgaan, die ik voor u
opgestoken heb. Het licht daarvan zal dan eeuwig uw brein verlichten, en gij
zult dan even vrij blijven van onvrij geweld, als uwe zoete rivierwateren van
het zoute water der eindelooze zee.
Alle inzettingen die eene eeuw, dat is honderd jaren, mogen omloopen met den Kroder (kruijer) en zijn Juul, die mogen op raad der Eeremoeder en bij gemeene wil op de wanden der burgten gegrift worden; zijn zij op de wanden geschreven, dan zijn zij wetten (ewa), en het is onze plicht om die alle in eere te houden. Komt nood en dwang ons inzettingen te geven, strijdende met onze wetten en gewoonten, zoo moet men doen gelijk zij eischen; doch zijn zij geweken, dan moet men immer tot het oude terugkeeren. Dat is Fryas wil en dat moet wezen die van alle hare kinderen.
[25]
Alle dingen die men aanvangen wil, hoedanig zij mogen wezen, op den dag, dien wij aan Frya geheiligd hebben, zullen eeuwig falikant uitkomen. Nadat de tijd nu bewezen heeft, dat zij recht had, zoo is dat eene wet geworden, dat men zonder nood en dwang op Frya haren dag niets anders doen mag dan blijde feesten vieren.
1. Zoo wanneer ergens eene burgt gebouwd is, dan moet de lamp aldaar aan de eerste lamp te Texland aangestoken worden, doch dat mag nimmer anders dan door de Moeder geschieden.
2. Elke Moeder zal hare eigene maagden kiezen. Eveneens die welke op andere burgen moeder zijn.
3. De Moeder te Texland mag hare opvolgster kiezen, doch bijaldien zij sterft voor dat zij het gedaan heeft, dan moet die gekozen worden op eene algemeene vergadering bij raad van alle staten te zamen.
4. De Moeder op Texland mag eenentwintig maagden hebben en zeven spinmeisjes, opdat er altijd zeven bij de
lamp mogen waken des daags en des nachts. Bij de maagden die op de andere burgten als moeder dienen, even zoo
vele.
5. Bijaldien eene maagd iemand huwen wil, zoo moet zij dat aan de Moeder berichten, en op staande voet tot de menschen terugkeeren, eer zij met haar tochtige adem het licht verontreinigt.
6. Aan de Moeder en aan iedere burgtmaagd zal men toevoegen eenentwintig burgtheeren, zeven bejaarde wijzen,
zeven bejaarde krijgslieden en zeven oude zeestrijders.
[27]
7. Daarvan zullen alle jaren naar huis keeren drie van elk zevental, maar zij mogen niet opgevolgd worden door hunne nabestaanden, nader dan het vierde lid.[29]
dan ontdoet hij zich van zijne wapenen en zeven krijgslieden brengen hem bij de moeder.[31]
24. Bijaldien er onder het derde deel sommigen zijn, die haar voor zoo onschuldig houden, dat zij haar willen volgen, zoo mogen zij dat doen met al hunne drijvende en tilbare have en niemand behoort hen daarom te minachten, aangezien de meerderheid even goed kan dwalen als de minderheid. 1. Alle vrijgeborenen zijn op gelijke wijze geboren. Daarom moeten zij ook gelijke rechten hebben, even goed op het land als op het ee, dat is water, en op alles wat Wralda geeft.
2. Elke manspersoon mag de vrouw zijner keuze vrijen, en elke dochter mag haren heildronk aanbieden aan hem,
dien zij bemint.
3. Heeft iemand eene vrouw genomen, dan geeft men hem huis en werf. Is er geen, dan moet het gebouwd
worden.
4. Is hij naar een ander dorp gegaan om eene vrouw en wil hij daar blijven, dan moet men hem aldaar een huis en
werf geven, benevens het genot van de hemrik.
5. Aan ieder manspersoon moet men een achterdeel als werf bij zijn huis geven: want niemand mag een voordeel bij zijn huis hebben, veel min een ronddeel. Alleen wanneer iemand eene daad verricht heeft tot gemeen en nutte, dan mag hem dat gegeven worden. Ook mag zijn jongste zoon dat erven. Na dezen moet het dorp dat terugnemen.
6. Elk dorp zal een hemrik hebben naar zijne behoefte en de graaf zal hoeden dat elk zijn deel bemest en goed houdt,
opdat de nakomelingen geene schade lijden mogen.
7. Elk dorp mag eene markt hebben ter koop en verkoop, of tot ruilhandel. Al het andere land zal bouw en bosch blijven. Doch de boomen daarin zal niemand vellen, buiten gemeene raad, en buiten weten van den woudgraaf. Want de wouden zijn ten gemeenen nutte, daarom mag niemand er meester van zijn.
[33]
8. Als marktgeld mag het dorp niet meer nemen dan het elfde gedeelte van den koopschat, noch van de inwoners, noch van de veraf wenenden. Ook mag de marktschatting niet eerder verkocht worden als het andere goed. 1. Elke Fries moet de beleedigers of vijanden afweren, met al zulke wapenen, als hij verzinnen, bekomen en hanteren mag.
2. Is een knaap twaalf jaar, dan moet hij de zevende dag missen van zijn leertijd om vaardig te worden met de wapenen.
3. Is hij bekwaam geworden, dan geve men hem wapenen en hij wordt tot krijgsman geslagen.
4. Is hij drie jaren krijgsman, dan wordt hij burgtheer en mag hij helpen zijn hoofdman te kiezen.
5. Is hij zeven jaren kiezer, dan mag hij helpen een heerman of koning te kiezen en daartoe ook gekozen worden.
6. Alle jaren moet hij herkozen worden.
7. Behalve de koning mogen alle ambtmannen wedergekozen worden, die recht doen en naar Fryas raad.
8. Geen koning mag langer dan drie jaren koning blijven, opdat hij niet bestendig moge worden.
9. Heeft hij zeven jaren gerust, dan mag hij weer gekozen worden.
10. Is de koning door den vijand verslagen, dan mogen zijne nabestaanden ook naar die eer dingen.
11. Is hij op zijn tijd afgetreden of binnen zijn tijd gestorven, dan mag geen bloedverwant hem opvolgen, die hem
nader bestaat dan het vierde lid.
12.
Die welke strijden niet de wapenen in hunne handen, kunnen niets verzinnen en
wijs blijven, daarom voegt het geen koning wapenen te hanteren in den strijd.
Zijne wijsheid moet zijn wapen wezen en de liefde zijner krijgslieden moet zijn
schild wezen.
1. Zoo wanneer er oorlog komt, zende de Moeder hare boden naar den koning, de koning zende boden naar de grevetmannen om de landweer.
2. De grevetmannen roepen alle burgtheeren te zamen en beraadslagen hoe vele mannen zij zullen zenden.
3. Alle besluiten van dezen moeten dadelijk naar de Moeder gezonden worden, met boden en getuigen.
4. De Moeder laat alle besluiten verzamelen en geeft het guldengetal, dat is het middengetal van alle besluiten te
zamen. Hiermede moet men vooreerst vrede hebben, en de koning eveneens.
5. Is het leger te velde, dan behoeft de koning slechts met zijne hoofdmannen te raadplegen, doch daarbij moeten altijd drie burgtheeren der Moeder vooraan zitten zonder stem. Deze burgtheeren moeten dagelijks boden naar de Moeder zenden, opdat zij weten moge of er iets gedaan wordt, strijdende met Fryas raadgeving.
6. Wil de koning iets doen, en zijne raden niet, zoo mag hij het niet onderstaan.
7. Komt de vijand onverwacht, dan moet men doen, zooals de koning gebiedt.
8. Is de koning niet op het pad, dan moet men zijn volger gehoorzaam, wezen, of die op dezen volgt, tot den laatste toe.
9. Is er geen hoofdman, dan moet men een kiezen.
10. Is daar geen tijd toe, dan werpe zich een tot hoofdman op, die zich sterk gevoelt.
11. Heeft de koning een gevreesd volk afgeslagen, dan mogen zijne nakomelingen zijnen naam achter hun eigen naam voeren. De koning mag, zoo hij wil, op eene onbebouwde plaats eene plek uitkiezen tot een huis en erf. Dat erf mag een ronddeel zijn, zoo groot, dat hij naar alle zijden zeven honderd treden van zijn huis af loopen mag, eer hij aan zijn grensscheiding komt.
12. Zijn
jongste zoon mag dat goed erven, na hem diens jongste zoon, dan zal men het
terug nemen.
Zoo wanneer er wetten gemaakt worden, of nieuwe in-
zettingen zamengesteld, alsdan moet het ten gemeenen nutte geschieden, maar nimmer ten bate van enkele menschen, noch van enkele geslachten, noch van enkele staten, noch van iets dat enkeld is.
2. Zoo wanneer er oorlog komt en daar worden huizen vernield of schepen, hoedanig het ook wezen mogen, hetzij
door den vijand, hetzij bij gemeenen rade, zoo behoort de gemeene gemeente, dat is al het volk te zamen, dit weder
te vergoeden, daarom dat niemand de algemeene zaak zal helpen verliezen, om zijn eigen goed te behouden.
3. Is de oorlog voorbij gegaan, en zijn er sommige zoodanig verminkt, dat zij niet langer werken kunnen, dan moet
de gemeene gemeente hen onderhouden, bij de feesten behooren zij vooraan te zitten, opdat de jeugd hen zal eeren.
4. Zijn er weduwen en weezen gekomen, dan moet men haar ook onderhouden, en de zonen mogen de namen hunner vaderen op hunne schilden schrijven tot eere van hun geslacht.
5. Zijn er sommigen door den vijand gevangen genomen en komen zij terug, dan moet men hen verre van het kamp
wegvoeren, want zij mochten vrij gelaten zijn onder kwade beloften, en dan mogen zij hunne beloften niet houden en
toch eerlijk blijven.
6. Indien wij zelve vijanden gevangen nemen, dan voere men die diep in het land weg, en leert hen onze vrije zeden.
7. Indien men hen naderhand vrijlaat, dan
laat men dat met goedheid door de Maagden doen, opdat wij makkers en vrienden
winnen in plaats van haters en vijanden.
Zoo wanneer daar een man is dermate boos, dat hij onze naburen berooft, doodslagen pleegt, huizen in brand steekt,
maagden schendt, wat het ook zij dat boos is, en onze landgenooten willen dat gewroken hebben, dan is het
recht, dat men den dader vatte en in hunne tegen-
woordigheid doode, opdat daarover geen oorlog kome, waardoor de onschuldige zoude boeten voor den schuldige. Willen zij hem zijn lijf laten behouden en de wraak laten af koopen, zoo mag men dat gedoogen. Is de schuldige een koning, grevetman, greve, wie dat het zij, die over de zeden moet waken, zoo moeten wij het kwaad herstellen, maar hij moet zijne straf hebben. Voert hij een eernaam op zijn schild van zijne voorvaderen, dan mogen zijne nabestaanden dien naam niet langer voeren, daarom dat de eene bloedverwant zorgdragen zal over de zeden des anderen.
1. Alle Fryas zonen hebben gelijke rechten, daarom mogen alle flinke knapen zich als buitenvaarders aanmelden bij den olderman, en deze mag hen niet afwijzen, ten ware dat er geen plaats is.
2. De stuurlieden mogen hun eigen meesters benoemen.
3. De kooplieden moeten gekozen en benoemd worden door de gemeente, aan wie het goed toebehoort, en de stuurlieden mogen daarbij geen stem hebben.
4. Als men op reis bevindt, dat de koning slecht of onbekwaam is, dan mogen zij een ander nemen. Komen zij
weer thuis, dan mag de koning zich beklagen bij den olderman.
5. Komt de vloot weder thuis, en zijn er baten, dan moeten de zeelieden daarvan een derde deel hebben, aldus te
deelen. De witkoning twaalf mansdeelen, de schout bij nacht zeven mansdeelen, de bootsmannen elk twee deelen, de schippers elk drie deelen, het overige scheepsvolk elk een deel, de jongste scheepsjongens elk een derde deel, de middelste jongens elk een halfdeel en de oudste jongens elk. een tweederde deel.
6. Zijn er sommigen verlamd, dan moet de gemeene gemeente zorgen voor hun onderhoud, ook moeten zij vooraan zitten bij de algemeene feesten, bij huiselijke feesten, ja bij alle feesten.
7. Zijn er op de tocht omgekomen, dan moeten hunne naasten hun deel erven.
8. Zijn daar weduwen en weezen van gekomen, dan moet de gemeene gemeente die onderhouden; zijn zij in een zeestrijd gesneuveld, dan mogen hunne zonen de namen hunner vaderen op hunne schilden voeren.
9. Zijn er ligtmatrozen verongelukt, dan moeten zijne erven een geheel mansdeel hebben.
10. Was hij verloofd, dan mag zijne bruid zeven mansdeelen eischen om aan haaf bruidegom een steen te wijden,
maar dan moet zij voor deze eer weduw blijven haar leven lang.
11. Bijaldien eene gemeente eene vloot uitrust, moeten de reeders zorgen voor de beste leeftocht en voor vrouwen en kinderen.
12. Indien een zeeman
afgeleefd en arm is, en heeft hij huis noch erf, dan moet hem dat gegeven
worden. Wil hij geen huis en erf, zoo mogen zijne vrienden hem in huis nemen en
de gemeente moet dat vergoeden naar zijn staat, tenzij dat zijne vrienden dit
voordeel weigeren.
Minno was een oude zeekoning, een ziener en wijsgeer; hij heeft aan de Kretensen wetten gegeven. Hij is geboren
aan de Lindaoorden, en na al zijne omzwervingen heeft hij het geluk genoten om te Lindahem te sterven.
Zoo wanneer onze naburen een stuk land hebben of water, dat ons goed toeschijnt, zoo voegt het ons dat te koop te
vragen; willen zij dat niet doen, zoo moet men hun dat laten behouden: dat is naar Fryas tex en het zoude onrecht wezen dat afhandig te maken.
Wanneer er naburen te zamen kijven en twisten over eenige zaak (anders) dan over land, en zij ons verzoeken een oordeel uit te spreken, zoo behoort men dat liever achterwege
te laten; doch als men daar niet buiten kan, zoo moet men dat eerlijk en rechtvaardig doen.
Komt er iemand en zegt: ik heb oorlog en nu moet gij mij helpen. Of een ander komt en zegt: mijn zoon is minderjarig en onbekwaam en ik ben oud, nu wilde ik u tot voogd over hem en over mijn land stellen, totdat hij meerderjarig
is, zoo behoort men dat te weigeren, opdat wij niet in twist mogen komen over zaken strijdende met onze vrije zeden.
Wanneer een buitenlandsch koopman komt op de toegelatene markt te Wyrmgen of te Almanland en hij bedriegt, zoo wordt hij terstond in de marktboete geslagen en door de maagden kenbaar gemaakt over het geheele land. Komt hij dan terug, dan zal niemand van hem koopen, en hij mag vertrekken gelijk hij gekomen is. Dus wanneer er kooplieden gekozen worden om ter markt te gaan, of met de vloot te varen, dan behoort men alleen dezulken te kiezen, die men door en door kent en in een goeden roep staan bij de maagden. Gebeurt het desniettemin, dat er een slecht man onder is, die de menschen bedriegen wil, zoo behooren de anderen dat te weren. Heeft hij het reeds gedaan, dan moet men dat herstellen, en den misdadiger uit het land verbannen, opdat onze naam overal met eere genoemd mag worden.
Maar zoo wij ons op eene buitenlandsche markt bevinden, hetzij nabij of ver af en het volk ons leed doet of besteelt, dan behooren wij met een haastigen aanval toe te slaan, want ofschoon wij alles behooren te doen om des vredes wille, mogen onze half broeders ons nimmer minachten of wanen dat wij bang zijn.
In mijne jeugd heb ik wel eens gemord over de banden der wetten, achterna heb ik Frya dikwijls gedankt voor hare
tex, en onze voorvaderen voor de wetten, die daaruit zamengesteld zijn. Wralda of Alvader heeft mij vele jaren gegeven, en over vele landen en zeeën heb ik rondgevaren, en na alles wat ik gezien heb, ben ik overtuigd, dat wij alleen
door Alfader uitverkoren zijn, om wetten te hebben. Lydas volk vermag geene wetten te maken, noch te houden, zij zijn te dom en onbeschaafd daartoe. Vele geslachten van Finda zijn schrander genoeg, maar zij zijn hebzuchtig, hoovaardig, valsch, onkuisch en moordzuchtig. De padden blazen zich op en zij kunnen slechts kruipen. De kikvorschen roepen werk, werk, en zij doen niets als huppelen en grappenmaken. De raven roepen spaar, spaar, maar zij stelen en verslinden al wat onder hunne snavels komt. Aan die allen gelijk is het Findas volk, zij spreken luide altijd over goede wetten, elk wil inzettingen maken om het kwaad te weren, maar zelf wil niemand daaraan gebonden wezen. Diegene wiens geest het listigste is en daardoor sterk, diens haan kraait koning en de andere moeten allerwege aan zijn wil onderworpen wezen, totdat een ander komt die hem van den zetel verdrijft. Het woord ewa is te heilig om eene gemeene zaak te benoemen, daarom heeft men ons evin leeren zeggen. Ewa beteekent inzettingen, die bij alle menschen gelijkelijk in hun gemoed geprent zijn, opdat zij weten mogen wat recht en onrecht is, en waardoor zij in staat zijn hunne eigene daden en die van anderen te beoordeelen, dat wil zeggen: alzoo verre zij goed en niet misdadig opgevoed zijn. Ook is er nog een andere zin aan vast: Ewa (effen) beteekent ook gelijk, vlak als water, recht en slecht gelijk water dat door geen hevige wind of iets anders verstoord is. Wordt het water verstoord, dan wordt het oneffen, onrecht, maar het neigt altijd om weder effen te worden. Dat ligt in zijn wezen, even als de neiging tot recht en vrijheid in Fryas kinderen ligt. Deze neiging hebben wij door den geest van Wralda onzen vader, die luide spreekt in Fryas kinderen. Daarom zal die ook eeuwig beklijven. Ewa (eeuwig) is ook het andere zinnebeeld van Wralda, die eeuwig recht en onverstoord blijft, ofschoon het in zijn ligchaam erg toe gaat. Eeuwig en onverstoord zijn de kenmerken der wijsheid en rechtvaardigheid die door
alle vrome menschen gezocht en door alle rechteren moeten bezeten worden. Willen dus de menschen inzettingen en bepalingen maken, die steeds goed blijven en aller wege, zoo moeten zij gelijk wezen voor alle menschen. Naar deze wetten behooren de rechteren hun oordeel uit te spreken. Is er eenig kwaad bedreven, waaromtrent geene wet- ten gemaakt zijn, zoo moet men eene algemeene vergadering beleggen, daar oordeelt men naar den zin, dien Wraldas geest in ons spreekt, om over alles rechtvaardig te oordeelen. Zoo doende zal ons oordeel nimmer falikant uitkomen. Doet men geen recht, maar onrecht, dan rijst er twist en tweespalt onder de menschen en staten; daaruit ontspruit binnenlandsche oorlog, waardoor alles in de war gebragt en in 't verderf gestort wordt. Maar o domheid. Terwijl wij bezig zijn elkander te schaden, komt het nijdige volk Findas met zijne valsche priesteren om uwe have te rooven, uwe dochteren te schenden, uwe zeden te verderven, en ten laatste sluiten zij slavenbanden om een ieders vrijen hals.
Toen Nyhellenia, die van haar eigen naam Min-erva heette, goed gezeten was, en de Krekalanders haar bijna evenzeer lief hadden als ons eigen volk, toen kwamen daar eenige vorsten en priesteren op hare burgt en vraagden Min-erva, waar hare erven gelegen waren. Hellenia antwoorde mijne erven draag ik om in mijn boezem, 't geene ik geërfd heb is liefde tot wijsheid, rechtvaardigheid en vrijheid. Heb ik die verloren, dan ben ik gelijk aan den minste van uwe slaven. Nu geef ik raad om niet, maar dan zoude ik die verkoopen. De heeren gingen heen en riepen al lachende, uwe gehoorzame dienaren, wijze Hellenia. Doch daarmede misten zij hun doel, want het volk dat haar beminde en volgde nam dezen naam als een eernaam aan. Toen zij zagen, dat
hun schot gemist had, toen gingen zij haar belasteren, en zeiden dat zij het volk behekst had; maar ons volk en de
goede Krekalanders beweerden allerwege dat het laster was. Eens kwamen zij en vroegen: als gij dan geen tioenster (heks) zijt, wat doet gij dan met de eijeren, die gij altijd bij u hebt. Minerva antwoordde: Deze eijeren zijn het zinnebeeld van Frya's raadgevingen, waarin onze toekomst verholen ligt en die van het geheele menscheljjk geslacht. De tijd moet ze uitbroeden, en wij moeten waken dat er geen leed aan komt. De priesters (zeiden): goed gezegd, maar waartoe dient de hond aan uwe rechter hand. Hellenia antwoorde: Heeft de herder geen schaapshond om zijne kudde bijeen te houden? wat de hond is in de dienst des schaapherders, dat ben ik in Frya's dienst. Ik moet over Frya's kudde waken. Dat komt ons goed voor zeiden de priesters, maar zeg ons wat is de beteekenis van de nachtuil, die altijd boven uw hoofd zit; is dat lichtschuwende dier soms het teeken van uw helder zien? Neen, antwoorde Hellenia, hij helpt mij herinneren dat er een slag van menschen over de aarde omdwaalt, dat even gelijk hij in kerken en holen huist, die in duister omwroeten, doch niet als hij, om ons van muizen en andere plagen te bevrijden, maar om ranken te verzinnen, andere menschen hunne wetenschap te rooven, opdat zij hen des te beter mogen vatten om er slaven van te maken, en hun bloed uit ie zuigen even als de bloedzuigers doen. Eens kwamen zij met eene bende volks (de pest was over het land gekomen), zij zeiden: wij alle zijn bezig de goden te offeren, opdat zij de pest mogen weren, wilt gij dan niet helpen hunne gramschap te stillen, of hebt gij zelve de pest over het land gebracht met uwe kunsten. Neen, zeide Minerva, maar ik ken geene goden die kwaaddoende zijn, daarom kan ik niet vragen of zij beter willen worden. Ik ken slechts een goede, dat is Wralda's geest, maar omdat hij goed is, doet hij ook geen kwaad. Waar komt het kwaad dan weg, vroegen de
priesteren. Alle kwaad komt van u en van de domheid der menschen, die zich van u laten vangen. Indien uwe godheid
dan zoo bijster goed is, waarom weert hij dan het kwaad niet, vroegen de priesters. Hellenia antwoorde: Frya
heeft ons op den weg gebracht, en de Kroder, dat is de Tijd, die moet het overige doen; voor alle rampen is raad en hulp te vinden, doch Wralda wil dat wij die zelve zullen zoeken, opdat wij sterk zullen worden en wijs. Willen wij niet, dan
laat hij onze verbijstering uitrazen, opdat wij zullen ervaren, wat na verstandige daden en wat na dwaze daden volgt.
Toen zeide een vorst: Ik zoude wanen, dat het beter ware, die te weeren. Wel mogelijk, antwoorde Hellenia,
want dan zouden de menschen blijven gelijk makke schapen, gij en de priesters zoudt hen willen hoeden, maar ook scheren en naar de slachtbank voeren. Doch zoo wil het onze godheid niet, hij wil dat wij elkander helpen, maar hij wil
ook dat iedereen vrij zij en wijs worde. En dat is ook onze wil, en daarom kiest ons volk zijne vorsten, graven, raadgevers en alle bazen en meesters uit de wijsten der goede menschen, opdat alle man even zeer zijn best zal doen, om wijs en goed te worden. Zoodoende zullen wij eens weten en aan het volk leeren, dat wijs zijn en wijs doen alleen leidt tot zaligheid. Dat schijnt wel een oordeel, zeiden de priesters, maar als gij nu meent dat de pest door onze domheid ontstaat, zoude Nyhellenia dan wel zoo goed willen wezen, om ons wat van dat nieuw licht te leenen, waarop
zij zoo trotsch is. Ja, zeide Hellenia, de raven en andere vogelen komen alleen aan op bedorven aas, maar de pest bemint niet alleen bedorven aas, maar ook bedorven zeden en gewoonten en booze lusten; wilt gij nu dat de pest
van u zal wijken en niet terugkomen, dan moet gij de booze lusten wegdoen, opdat gij alle rein wordt van binnen en
van buiten. Wij willen gelooven, dat de raad goed is, zeiden de priesters, maar zeg ons, hoe zullen wij daar alle men-
schen toe krijgen, die onder onze heerschappij zijn? Toen stond Hellenia op van haren zetel en sprak: De musschen
volgen den zaaijer, de volken hunne goede vorsten, daarom betaamt het u te beginnen met u zelven alzoo rein te maken, dat gij uwe blikken naar binnen en naar buiten moogt richten zonder schaamrood te worden voor uw eigen gemoed. Doch in plaats van het volk rein te maken, hebt gij vuile feesten uitgevonden, waarop het volk alzoo lang zuipt, dat zij ten laatsten, gelijk de zwijnen in het slik wroeten, omdat gij uwe lusten boeten moogt. Het volk begon te joelen en
te spotten, daardoor durfden zjj geen strijd weder aan te spinnen. Nu zoude ieder wanen dat zij overal het volk te
hoop geroepen hadden, om ons allen te zamen het land uit te drijven. Neen, in plaats van haar te beschimpen gingen zij allerwegen, ook naar het heinde Krekaland tot aan de Alpen uitroepen: dat het den Oppersten God behaagd had zijne verstandige dochter Minerva, bijgenaamd Nyhellenia, onder de menschen te zenden van over zee met eene wolk, om de menschen goede raad te geven, en opdat alle menschen die haar hooren wilden rijk en gelukkig zouden worden, en eens meester zouden worden over alle koningrijken der aarde. Zij stelden haar beeld op hunne altaren, of verkochten het aan de domme menschen, zij verkondigden allerwegen raadgevingen die zij nimmer gegeven had, en vertelden wonderen die zij nooit gedaan had. Door list wisten zij zich meester te maken van onze wetten en inzettingen, en door drogredenen wisten zij alles te wijzigen en te bederven. Zij stelden ook priesteressen onder hunne hoede, die schijnbaar onder de hoede van Festa onze eerste eeremoeder (waren) om over het heilige licht te waken, maar dat licht hadden zij zelve ontstoken, en in plaats van de priesteressen wijs te maken en naderhand onder het volk te zenden om de zieken te verplegen en de jeugd te onderwijzen, maakten zij ze dom en duister, en zij mochten nimmer buiten komen. Ook werden
zij als raadgeefsters gebezigd, maar die raad was voor den schijn uit hare monden, want hare monden waren niet anders dan de roepers, waardoor de priesters hunne begeerten uitspraken. Toen Nyhellenia gestorven was, wilden wij eene andere moeder kiezen. Sommigen wilden naar Texland om aldaar eene te vragen; maar de priesters die bij hun eigen volk het rijk weder in hadden, wilden dat niet gedoogen, en kreten ons bij het volk als onheilig uit.
Toen ik aldus weggevaren was met mijne lieden van Athenia, kwamen wij ten laatsten aan een eiland, door mijne
manschappen Kreta geheeten, wegens de woeste kreten die het volk aanhief bij onze komst. Toen zij echter .zagen, dat wij geen oorlog in het schild voerden, werden zij gedwee, zoodat ik ten laatsten voor een boot met ijzer gereedschap eene havenmond en een plek grond inruilde, doch toen wij daar eene poos gezeten waren, en zij bespeurden dat wij geene slaven hadden, toen waren zij daarover versteld. Maar toen ik hun nu verteld had, dat wij wetten hadden om gelijk recht te doen over allen, toen wilde het volk ook zulke hebben, doch naauwlijks hadden zij die, of het geheele land kwam in de war. De vorsten en priesters kwamen en gaven voor dat wij hunne onderdanen oproerig gemaakt hadden, en het volk kwam tot ons om heul en schut te vragen. Doch toen de vorsten zagen dat zij hun rijk zouden verliezen, toen gaven zij aan het volk vrijheid en kwamen bij mij om een Asegaboek. Doch het volk was aan geen vrijheid gewoon, en de heeren bleven heerschen, naardat hun goed dacht. Nadat die storm over was, begonnen zij tweespalt tusschen ons te zaaijen. Zij zeiden aan mijn volk, dat ik hunne hulp had ingeroepen, om bestendig koning te worden. Eens vond ik vergif in mijne spijs. Doch als er eens een schip van
Flyland bij ons verzeilde, ben ik daarmede stilletjes weggetogen. Doch mijn eigen wedervaren daarlatende, wil ik met
deze geschiedenis alleen zeggen, dat wij ons niet moeten inlaten met Finda's volk, van waar het ook zij, omdat zij vol
zijn van valsche ranken, even te vreezen als hunne zoete wijnen met dooden vergif.
1. Iedereen weet dat hij zijn nooddruft moet hebben, maar wordt aan iemand zijne nooddruft onthouden, dan weet niemand wat hjj doen zal, om zijn lijf te behouden.
2. Alle volwassen menschen worden gedrongen kinderen te verwekken, zoo dat geweerd wordt, weet niemand, wat
kwaads daarvan kan komen.
3. Een ieder weet dat hij vrij en onverlet wil leven, en dat anderen dat ook willen. Om veilig te wezen zijn deze
inzettingen en bepalingen gemaakt.
Het volk van Finda heeft ook inzettingen en bepalingen, maar deze zijn niet volgens het recht, maar alleen ten bate
van de priesters en vorsten, dientengevolge zijn hunne staten immer vol tweespalt en moord.
1. Bijaldien iemand gebrek heeft en hij kan hem zelf niet helpen, zoo moeten de Maagden dat ter kennis brengen van
den graaf, om reden dat het een hooghartigen Fries niet past dat zelf te doen.
2. Zoo iemand arm wordt, doordien hij niet werken wil, die moet uit den lande uitgedreven worden; want de laffen
en tragen zijn lastig en ergdenkend, daarom behoort men hen te weren.
3. Ieder jong man behoort eene bruid te zoeken, en is hij vijf en twintig jaar oud, dan behoort hij eene vrouw te
hebben.
4. Is iemand vijf en twintig jaar, en heeft hij nog geen echtgenoot, dan behoort men hem uit zijn huis te weeren, de knapen behooren hem te vermijden. Neemt hij dan nog geene vrouw, dan moet men hem dood verklaren, opdat hij uit het land vertrekke, en hier geen ergernis mag geven.
5. Is iemand machteloos, dan moet hij openbaar zeggen dat niemand van hem te vreezen heeft, dan mag hij komen,
waar hij wil.
6. Pleegt hij naderhand ontucht, dan mag hij vluchten; vlucht hij niet, dan wordt hij aan de wraak der bedrogene
overgelaten en niemand mag hem helpen.
7. Bijaldien iemand eenig goed heelt, en
een ander begeert dat dermate, dat hij zich daaraan vergrijpt, dan moet hij dat
drievoudig vergelden. Steelt hij dan nog eens weer, dan moet hij naar de
tinlanden; wil de bestolene hem vrij laten, dan mag hij dat doen, maar gebeurt
het voor de derde reis, dan mag niemand hem de vrijheid schenken.
1. Zoo iemand in drift of uit boosheid een anders leden breekt, een oog uitstoot, ofte tand, wat het ook zij, zoo moet de beleediger betalen, wat de beleedigde eischt. Kan hij dat niet doen, zoo moet er openbaar aan hem gedaan worden, wat hij aan den ander deed. Wil hij dat niet uitstaan, dan moet hij zich tot zijne burgtmaagd wenden, of hij in de ijzer- of tinlanden mag werken, tot dat zijne schuld voldaan is volgens de algemeene bepaling.
2. Wanneer iemand gevonden wordt zoo boos, dat hij een Fries dood slaat, dan moet hij dat met zijn lijf betalen. Doch
kan zijne burgtmaagd hem voor altijd naar de tinlanden helpen, voor dat hij gevat wordt, dan mag zij dat doen.
3. Bijaldien de doodslager kan bewijzen met erkende ge-
tuigen, dat het bij ongeluk geschied is, zoo zal hij vrij wezen. Maar gebeurt het nog eenmaal, dan moet hij toch naar de tinlanden, opdat men daardoor vermijde alle onbehoorlijke wraak en veete.
1. Wie eens anders huis uit boosheid den rooden haan opzet, is geen Fries, hij is een hoerenkind, met basterd bloed. Kan men hem op heeter daad vatten, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vlieden zoo hij kan, nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand.
2. Geen echte Fries zal over de misslagen zijns naaste mallen of kwaadspreken. Is iemand misdadig jegens hem
zelven, maar niet te vreezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij zoo slecht, dat hij gevaarlijk
wordt, dan moet men het aan den graaf openbaren. Maar is er iemand die een ander achter zijn rug aantijgt, in plaats
van het bij den graaf te doen, die is een hoerenkind, op de markt moet hij aan den paal gebonden worden, zoodat het
jong volk hem mag aanspuwen; daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlandan, want een eerrover
is ook daar te vreezen.
3. Bijaldien er eens iemand zoo slecht was, dat hij ons ging verraden, aan den vijand de paden en bijpaden wees om
onze vliedburgten te genaken, of des nachts daar in te sluipen, die zoude alleen gesproten zijn uit Finda's bloed, men zoude hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijne moeder en al zijne bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen, en daar zijn asch verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van mochten groeijen. De maagden moeten zijn naam vervloeken over alle onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen, en de ouden dien mogen verwerpen.
Oorlog was voorbij gegaan, maar nood was in zijne plaats gekomen; nu waren er drie menschen die elk een zak koorn stalen van afzonderlijke eigenaren. Doch zij werden alle gevangen. Nu ging de eerste (eigenaar) heen en bracht den dief bij den schout, de maagden zeiden daarvan allerwege, dat hij gehandeld had naar het recht. De andere nam den dief het koorn af, en liet hem voorts met vrede; de maagden zeiden, hij heeft wel gedaan. Maar de derde eigenaar ging naar den dief in zijn huis. Toen hij nu zag, hoe de nood daar zijn zetel had opgesteld, ging hij terug en keerde weder met een wagen vol nooddruftigheden, waarmede hij den nood van den haard verdreef. Frya's maagden hadden bij hem rondgewaard en zijne daad in het eeuwige boek geschreven, terwijl zij al zijne zonden hadden uitgewischt. Het werd gezegd aan de eeremoeder, en deze liet het verkondigen over het geheele land.
Wat hier boven staat, dat zijn de teekens van
het Juul, dat is het eerste zinnebeeld van Wralda, ook van den aanvang of het
begin, waaruit de Tijd is voortgekomen; deze is de Kroder, die eeuwig met het
Juul moet rondloopen. Hiernaar heeft Frya het staand schrift gevormd, 't welk
zij gebruikte voor hare tex. Toen Fåsta eeremoeder was, heeft zij er het run of
loopend schrift van gemaakt. De Witkoning d.i. Zeekoning Godfried, de oude,
heeft er afzonderlijke getalteekens van gemaakt voor het staand en loopend
schrift beide. Het is daarom niet te veel dat wij er jaarlijks eenmaal feest
voor vieren. Wij mogen Wralda eeuwig dank wijden, dat hij zijn geest zoo
krachtig over onze voorvaderen heeft laten varen. In haren tijd heeft Finda ook
een schrift
uitgevonden; maar dat was zoo hoogdravend en vol met
franjes en krullen, dat de nakomelingen de beteekenis daarvan spoedig verloren
hebben. Naderhand hebben zij ons schrift geleerd, met name de Finnen, de
Thyriers en de Krekalander. Maar zij wisten niet goed, dat het van het Juul
gemaakt was, en dat het daarom altijd moest geschreven worden met de zon om.
Bovendien wilden zij dat hun schrift voor andere volken onleesbaar zoude wezen,
omdat zij altijd geheimnissen hebben. Zoodoende zijn zij zeer van de wijs
geraakt, dermate, dat de kinderen de schriften hunner ouderen bezwaarlijk kunnen
lezen; terwijl wij onze alleroudste schriften even gemakkelijk kunnen lezen als
die, die gisteren geschreven zijn.
Hieronder is het staand schrift, daaronder het loopend schrift, vervolgens de
getalteekens op beide wijzen.
Eer de booze tijd kwam, was ons land
het schoonste in de wereld. De zon rees hooger en er was zelden vorst. Aan de
boomen en heesters groeiden vruchten en ooft, die nu vertoren zijn. Onder de
grasplanten hadden wij niet alleen gerst, haver en rogge, maar ook tarwe, die
als goud blonk en die men onder de zonnestralen kon bakken. De jaren werden niet
geteld, want het eene jaar was even vrolijk als het andere. Aan de eene zijde
werden wij door Wraldas zee besloten, waarop geen volk behalve wij mocht varen,
noch konde. Aan de andere zijde werden wij door het breede Twiskland
(tusschenland, Duitschland) omtuind, waardoor het volk van Finda niet durfde
komen, wegens de dichte wouden en het wild gedierte. Ten oosten paalden wij tot
het uiteinde der Oostzee, en ten westen aan de Middellandsche
zee, zoodat wij buiten de kleine rivieren wel twaalf
groote zoetwater stroomen hadden, ons door Wralda gegeven om ons land vochtig te
houden en om onze zeevaarders den weg naar zijne zee te wijzen.
De oevers van deze stroomen werden bijna
alle door ons volk bezeten, ook de velden aan den Rijn, van 't eene einde tot
het andere toe.
Tegenover de
Denemarken en het Juttenland hadden wij volkplantingen met eene burgtmaagd. Van
daar wonnen wij koper en ijzer, benevens teer, pik en sommige andere
benoodigheden. Tegenover ons voormalig Westland hadden wij Brittannie met zijne
tinlanden. Brittannie was het land der ballingen, die met behulp hunner
burgtmaagd weggetrokken waren, om hun lijf te behouden. Maar opdat zij niet
terug zouden komen, werd eerst een B. voor hun voorhoofd geprikt, de gebannenen
met roode bloedverf, de andere misdadigers met blaauwe verf. Bovendien hadden
onze zeelieden en kooplieden menige loods (factorij) in de heinde Krekalanden
(Italië) en inLydia. In Lydia (Lybia) zijn de zwarte menschen. Daar ons land zoo
ruim en groot was, hadden wij vele afzonderlijke namen. Die welke gezeten waren
ten oosten van de Denemarken, werden Jutten genoemd, uithoofde zij bijna anders
niet deden dan barnsteen jutten (aan het strand
zoeken). Die welke woonden op de eilanden werden Letten geheeten, om dat zij
meestal verlaten leefden. Alle strand en
kustbewoners van de Denemarken af tot aan de Sandval, nu Schelde, werden
Stuurlieden, Zeekampers en Angelaren geheeten. Angelaren zoo noemde men te voren
de buitenvisschers, omdat zij alleen met angel of
hoekwant vischten, en nooit geen netten (gebruikten). Die welke van daar tot aan
het naaste Krekaland woonden, werden eenvoudig Kadhemers genoemd, omdat zij
nimmer buiten voeren (maar aan de kade bleven). Die
in de Hooge marken gezeten waren, welke aan de Twisklanden paalden, werden
Saxmannen geheeten, uithoofde zij altijd gewapend waren tegen het wild gedierte
en de verwilderde Britten, Daar,-
enboven hadden wij de namen Landzaten, Marzaten en Hout- of Woudzaten.
Geheel den zomer had de zon achter de wolken gescholen, als wilde zij de aarde niet zien. De wind rustte in zijn holen, waardoor rook en damp als zuilen boven huis en poelen stonden. De lucht werd aldus droef en dof, en in de harten der menschen was blijdschap noch vreugde. Te midden van deze stilte begon de aarde te beven, alsof zij stervende was. De bergen spleten van een om vuur en vlam te spuwen; andere zonken in haren schoot neder, en waar zij eerst velden had, hief zij nu bergen omhoog. Aldland, door de zeelieden Atland geheeten, zonk neder, en de woeste golven traden zoo verre over bergen en dalen, dat alles onder de zee bedolven was. Vele menschen werden in de aarde begraven, en velen die aan het vuur ontkomen waren, kwamen daarna in het water om. Niet alleen in het land van Finda spuwden de bergen vuur, maar ook in het Twiskland. Wouden brandden daardoor achter elkander weg, en toen de wind daar van daan kwam, waaiden onze landen vol asch. Stroomen werden verlegd en bij hunne monden kwamen nieuwe eilanden van zand en drijvend vee. Drie jaren was de aarde zoo lijdende, maar toen zij herstelde, kon men hare wonden zien. Vele landen waren verzonken, en andere uit de zee opgerezen en het Twiskland voor de helft ontwoud. Benden Findas volk kwamen de ledige ruimten bezetten. Onze weggetrokkenen werden verdelgd, of zij werden hunne bondgenooten. Toen werd waakzaamheid ons dubbel geboden, en de tijd leerde ons, dat eendracht onze sterkste burgt is.
De Waraburgt is geen Maagdeburgt,
maar daarin werden
alle uitheemsche en buitenlandsche dingen bewaard, die mede gebracht zijn door de zeelieden. Zij is drie palen, dat is een halftij (3 uren) zuidwaarts van Medeasblik gelegen. Aldus is de voorafspraak: Bergen neigt uwe kruinen, wolken en stroomen weent. Ja, Schoenland bloost, slavenvolken stappen op uw kleed, o Frya.
100 en 1 jaar nadat Aldland gezonken
is, kwam er uit het oosten een volk weg. Dat volk was verdreven door een ander
volk. Achter ons Twiskland, kregen zij tweespalt, zij schiften zich in twee
hoopen, en elk ging zijns weegs. Van het eene gedeelte is geen bericht tot ons
gekomen, maar het ander gedeelte viel achter in ons Schoonland. Schoenland was
schaars bevolkt en aan de achterkant het spaarzaamst van al. Daarom mogten zij
het zonder strijd overwinnen, en uithoofde zij anders geen leed deden, wilden
wij daarom geen oorlog hebben. Nu wij hen hebben leeren kennen, willen wij over
hunne zeden schrijven, en daarna hoe het ons met hen vergaan is. Het volk was
niet woest, gelijk vele geslachten van Finda; maar het is gelijk de
Egyptelanders, zij hebben priesters, even als deze, en nu zij kerken hebben, ook
beelden. De priesters zijn de eenigste heeren, zij noemen zich zelf Magyaren,
hun opperste heet Magy, hij is hoofdpriester en koning met een; al het andere
volk is nul in 't sijfer en gelijk, en allen zijn onder hun geweld. Het volk
heeft niet eens een naam; door ons worden zij Finnen genoemd; want ofschoon
hunne feesten allemaal treurig en bloedig zijn, zijn zij daar toch zoo fijn op,
dat wij daarbij achterstaan. Voorts zijn zij niet te benijden, want zij zijn
slaven van hunne priesters, maar nog veel meer van hunne meeningen. Zij meenen,
dat alles vol is van booze geesten, die in de menschen en dieren sluipen; maar
van Wraldas geest weten zij niets. Zij hebben steenen wapenen, de Magyaren
koperen. De Magyaren verhalen, dat zij de booze geesten
kunnen bannen en verbannen, daarover is het volk steeds
in bange vrees, en op hun gelaat is nimmer vrolijkheid te zien.
Toen zij goed gezeten waren, zochten de
Magyaren vriendschap bij ons, zij sroemden onze taal en zeden, ons vee en onze
ijzeren wapenen, die zij gaarne voor hunne gouden en zilveren sieraden wilden
ruilen, en hun volk hielden zij altoos binnen de palen, en dat verschalkte onze
waakzaamheid.
Tachtig jaren later,
juist was het Juulfeest, kwamen zij onverwacht, gelijk sneeuw door een stormwind
gedreven, over onze landen toeloopen. Die niet vlieden konden, werden gedood.
Frya werd aangeroepen, maar de Schoonlanders hadden haren raad verwaarloosd.
Toen werden krachten verzameld, drie palen van Godasburgt werden zij wederstaan,
de oorlog bleef. Kaat of Katerine, zoo heette de priesteres, die burgtmaagd op
Godasburgt was. Kaat was trotsch en hooghartig, daarom liet zij noch raad, noch
helpers aan de Moeder vragen. Maar toen de burgtheeren dat begrepen, zonden zij
zelve boden naar Texland tot de Eeremoeder. Minna, zoo was de naam der Moeder,
liet al de zeeliedenoproepen en al het andere jong volk van Oostflyland en van
de Denemarken. Uit deze tocht is de geschiedenis van Wodin ontstaan, die op de
burgten gegrift is, en hier is uitgeschreven.
Aan de Aldergamude daar ruste een oude
zeekoning, Sterik was zijn naam, en de roep zijner daden was groot. Deze oude
rob had drie neven; Wodin de oudste woonde te Lumkamakia bij de Eemude in
Oostflyland bij zijne ouders. Eenmaal was hij heerman geweest. Teunis en Inka
waren zeestrijders, en juist nu bij hunnen oom aan de Aldergamude. Toen nu de
jonge krijgers bij elkander kwamen, kozen zij Wodin tot hun heerman of koning,
en de zeekampers kozen Teunis tot hun zeekoning en Inka tot hun schout bij
nacht. De zeelieden gingen toen naar de Dennemarken varen, daar namen zij Wodin
met zijne krijgshaftige landweer
aan boord. De wind was ruim, en zoo waren zij in een
ommezien in Schoonland. Toen de noordsche broeders zich bij hem gevoegd hadden,
deelde Wodin zijn geweldig leger in drie benden (wiggen). Frya was hun
wapenroep, en zoo sloeg hij de Finnen en Magiaren terug alsof het kinderen
waren. Toen de Magy vernam, hoe zijne manschappen overal omgebragt werden, zond
hij boden met staf en kroon. Zij zeiden tot Wodin: o gij allergrootste der
koningen, wij zijn schuldig, doch al wat wij gedaan hebben, is uit nood gedaan.
Gij meent dat wij uwe broeders met moedwil aangetast hebben, maar wij zijn door
onze vijanden voortgedreven, en die alle zijn ons nog op de hielen. Wij hebben
dikwijls aan uwe burgtmaagd hulp gevraagd, maar zij heeft zich om ons niet
bekommerd. De Magy zegt: bijaldien wij elkander voor de helft vermoorden, dan
zullen de wilde schaapherders komen en ons allen vermoorden. De Magy heeft vele
rijkdommen, maar hij heeft gezien, dat Frya veel machtiger is als alle onze
geesten te zamen. Hij wil zijn hoofd in haren schoot neerleggen. Gij zijt de
krijgshaftigste koning der aarde, uw volk is van ijzer. Word onze koning, en wij
allen willen uwe slaven wezen. Wat zoude dat eervol voor u wezen, als gij de
wilden weder terug kondt drij- ven, onze basuinen zouden het rondblazen, en onze
berichten zouden u overal vooruit gaan. Wodin was sterk, woest en krijgshaftig,
maar hij was niet helder ziende, daardoor werd hij in hunne strikken gevangen en
door den Magy gekroond. Zeer velen van de zeelieden en de landweer, dien deze
keuze niet naar den zin was, vertrokken in stilte, Kaat medenemende. Maar Kaat
die niet voor de Moeder, noch voor de algemeene vergadering wilde verschijnen,
sprong over boord. Toen kwam de stormwind en dreef de schepen op de schorren van
de Dennemarken, zonder een enkel man te missen. Naderhand hebben zij die straat
het Kattegat geheeten. Toen Wodin gekroond was, ging hij op
de wilden los; zij waren allen ruiters; gelijk een
hagelbui, vielen zij op Wodins heer aan, maar als een dwarrelwind wenden zij om,
en durfden niet weder verschijnen. Toen Wodin nu terug kwam, gaf de Magy hem
zijne dochter tot vrouw. Daarop werd hij met kruiden berookt, doch er waren
tooverkruiden onder; want Wodin werd trapsgewijze zoo zeer vermetel, dat hy Frya
en Wraldas geest durfde miskennen en bespotten, terwijl hij zijn vrije hals boog
voor de valsche gedrochtelijke beelden. Zijn rijk duurde zeven jaren, toen
verdween hij. De Magy zeide dat hij onder hunne goden was opgenomen, en dat hij
van daar over hen heerschte, maar ons volk lachte om zijne taal. Toen Wodin eene
poos weg geweest was, kwam er tweespalt; wij wilden een anderen koning kiezen.,
maar dat wilde de Magy niet gedoogen. Hij beweerde dat het een recht was, hem
door zijne afgoden gegeven. Maar buiten en behalve deze twist, was nog eene
tusschen de Magiaren en Finnen, die Frya noch Wodin wilden eeren, doch de Magy
deed zooals hem goed dacht, want zijne dochter had bij Wodin een zoon gewonnen,
en nu wilde de Magy dat deze zoon van hooge afkomst wezen zoude. Terwijl allen
keven en twisten, kroonde hij den knaap tot koning en stelde zich zelven tot
voogd of raadgever aan. Zij die meer hielden van hun lijf, dan van het recht,
lieten hem tobben, maar de goeden trokken weg. Vele Magiaren vloden met hunne
manschappen terug, en de zeelieden gingen scheep en een heer van stoutmoedige
Finnen gingen als roeijers met hun.
Nu komen de geschiedenissen van neef Teunis en zijn neef Inka eerst recht op het
pad.
Toen Teunis met zijne schepen naar
huis wilde keeren, ging hij het eerst op de Dennemarken af, maar hij mocht daar
niet landen, dat had de Moeder besteld. Ook te Flyland
mocht hij niet landen en voorts nergens. Hij zoude alzoo met zijne manschappen
van kommer en gebrek omgekomen zijn; daarom gingen zij des nachts aan land om te
rooven, en voeren bij dag verder. Aldus langs de kust voort varende kwamen zij
tot de volkplanting Kadik, zoo geheeten omdat zij door een steenen kadijk
gevormd was. Hier kochten zij allerhande leeftocht, maar Tuntia de burgtmaagd
wilde niet gedoogen, dat zij zich daar nederzetteden. Toen zij gereed waren,
kregen zij twist. Teunis wilde door de straat van de Middellandsche zee, om te
varen voor den rijken koning van Egyptenland, gelijk hij wel eer gedaan had.
Maar Inka zeide dat hij zijn bekomst had van al dat Findas volk. Inka meende dat
er misschien wel een hooggelegen deel van Atland, bij wijze van eiland, zoude
overgebleven wezen, waar hij met zijne manschappen vredig leven mocht. Als de
beide neven het aldus niet eens konden worden, ging Teunis heen en stak een
roode banier in het strand, en Inka eene blaauwe. Daarna mocht ieder kiezen,
wien hij volgen wilde, en o wonder, tot Inka, die er een afkeer van had, om de
koningen van Findas volk te dienen, liepen de meeste Finnen en Magyaren over.
Toen zij nu het volk geteld en de schepen daarnaar verdeeld hadden, scheidden de
vloten van elkander; van neef Teunis is naderhand bericht gekomen, van neef Inka
nimmer.
Neef Teunis voer langs de
kust door de straat der Middellandsche zee. Toen het Atland verzonken is, was
het aan de oevers der Middellandsche zee ook erg toegegaan. Daardoor waren vele
menschen van het Findas volk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en
ook velen van Lydasland. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lydas
land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor
het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had Teunis op gerekend, daarom
wilde hij daar een goede
haven kiezen en vandaar uit voor de rijke vorsten varen,
doch omdat zijne vloot en zijn volk er zoo haveloos uitzagen, meenden de
Kadhemers (kustbewoners), dat zij roovers waren en daarom werden zij overal
geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan Phoenisius kust, dat was 193 jaren
nadat Atland gezonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe
inhammen, zoodat het als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden
zij hunne schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar eenen burgtwal om toe.
Toen zij nu daaraan een naam wilden geven, werden zij oneens, sommigen wilden
het Fryasburgt heeten, andere Neeftunia, maar de Magyaren en Finnen verzochten,
dat het Thyrhisburgt zoude heeten. Thyr noemden zij een hunner afgoden, en op
diens verjaardag waren zij daar geland; tot eene vergelding wilden zij Teunis
eeuwig als hun koning erkennen. Teunis liet hem belezen, en de anderen wilden
daarover geen oorlog hebben. Toen zij nu goed zaten zonden zij sommige oude
zeelieden en Magyaren aan den wal en verder naar de burgt Sydon, maar in het
eerst wilden de Kadhemers niets van hen weten. Gij zijt veraf wonende zwervers,
zeiden zij, die wij niet achten kunnen. Doch toen wij hun van onze ijzeren
wapenen wilden verkoopen, ging ten laatsten alles goed. Ook waren zij zeer
begeerig naar onze barnsteenen, en het vragen daarnaar nam geen einde. Maar
Teunis, die verziende was, deed alsof hij geen ijzeren wapenen noch barnsteenen
meer had. Toen kwamen de kooplieden en baden hem, hij zoude twintig schepen
geven die zij alle met de fijnste waren wilden bevrachten, en zij wilden hem
zoovele lieden tot roeijers geven als hij begeerde.
Twaalf schepen liet hij bevrachten met
wijn, honig, toebereid leder, daarbij kwamen toornen en zadels met goud
overtrokken, gelijk men ze nimmer gezien had. Met al dien schat viel Teunis het
Plymeer binnen. De grevetman van Westflyland werd door al deze dingen verrukt,
hij bewerkte
dat Teunis bij den mond van het Flymeer een pakhuis bouwen mocht. Naderhand is die plaats Almanaland genoemd en de markt, waarop zij naderhand te Wyringen ruilhandel mochten drijven, Toelaatmarkt. De Moeder raadde dat wij hun alles zouden verkoopen behalve ijzeren wapenen, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriers dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weder om onze waren heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigene zeelieden. Daarna is besloten op eene algemeene vergadering, jaarlijks zeven Tyrische schepen toe te laten en niet meer.
In de noordelijkste hoek van de
Middellandsche zee ligt een eiland bij de kust. Nu kwamen zij dat te koop
vragen. Daarover werd eene algemeene vergadering belegd. Moeders raad werd
ingewonnen, maar Moeder zag hen liefst ver af. Daarom meende zij dat er geen
kwaad in stak, doch als wij achterna zagen, hoe wij verkeerd gedaan hadden,
noemden wij dat eiland Mis.sellia. (*) Hierachter zal blijken, hoe wij hiertoe
reden hadden. De Golen, zoo heetten de zendelingpriesters van Sydon, hadden wel
gezien dat het land daar schaars bevolkt was en ver van de Moeder was. Om nu
zich zelven een goeden schijn te geven, lieten zij zich zelve in onze taal aan
de trouw gewijden heeten, maar dat was beter geweest, als zij zich zelve van de
trouw gewenden genoemd hadden of kort weg Triuwenden, gelijk onze zeelieden
later gedaan hebben.
Toen zij wel
gezeten waren, ruilden hunne kooplieden schoone koperen wapenen en allerlei
sieraden tegen onze ijzeren wapenen en huiden van wilde dieren, die in onze
(*) Mis.sellia, miskoop, verkeerde koop.
zuidelijke landen in menigte te bekomen waren. Maar de Golen vierden allerhande vuile gedrochtelijke feesten, en lokten de Kadhemers door toedoen van hunne wulpsche meisjes en de zoetheid van hunne vergiftige wijn. Was er iemand van ons volk die het zoo erg verbruid had, dat zijn leven in gevaar kwam, dan verleenden de Golen hem heul en schuilplaats, en voerden hem naar Fhonisia, dat is Palmland. Was hij daar gezeten, dan moest hij aan zijne bloedverwanten, vrienden en aanverwanten schrijven, dat het land zoo goed was en de menschen zoo gelukkig, als niemand zich konde verbeelden. In Brittania waren zeer vele mannen, doch weinig vrouwen, toen de Golen dat wisten, lieten zij allerwege meisjes schaken, en deze gaven zij aan de Britten om niet. Doch al deze meisjes waren hunne dienaressen, die kinderen van Wralda stalen om ze aan hunne valsche afgoden te geven.
En hoe wij daardoor alle onze
zuidelijke landen en Brittannei aan de Golen verloren hebben.
Bij de Zuider Rijnmond en de Schelde daar zijn zeven
eilanden, genoemd naar Fryas zeven waakmeisjes der week. Midden op het eene
eiland is de burgt Walhallagara, en van de wanden dier burgt is de volgende
geschiedenis afgeschreven. Daarboven staat: lees, leer en waak.
563 jaar nadat Atiand verzonken is, zat
hier eene wijze burgtmaagd, Min-erva was haar naam, door de zeelieden bijgenaamd
Nyhellenia. Deze bijnaam was goed gekozen, want de raad, die zij verleende was
nieuw en helder boven alle andere.
Over de Schelde op de Flyburgt, zat Syrheed; deze burgtmaagd was vol ranken,
schoon was haar gelaat, en rap hare
tong; maar de raad die zij gaf, was altijd in duistere
woorden. Daarom werd zij door de zeelieden Kålta genoemd. De landsaten meenden
dat het een eernaam was. In de uiterste wil der verstorvene Moeder stond
Kosamunde het eerst, Minerva het tweede en Syrheed het derde als opvolgster
beschreven. Minerva had daar geen weet van, maar Syrheed was er door geknakt.
Even als eene buitenlandsche vorstin wilde zij geëerd, gevreesd en gebeden
wezen; maar Minerva wilde alleen bemind wezen. Ten laatste kwamen alle zeelieden
aan haar hunne hulde bieden, zelfs van de Dennemarken en van het Plymeer. Dat
kwetste Syrheed, want zij wilde boven Minerva uitmunten. Opdat men een grooten
dunk van hare waakzaamheid zoude hebben, maakte zij een haan op hare banier.
Toen ging Minerva heen en maakte een herdershond en een nachtuil op hare banier.
De hond, zeide zij, waakt voor zijn heer en over de kudde, en de nachtuil waakt
over de velden, opdat zij door de muizen niet verwoest worden; maar de haan
heeft voor niemand vriendschap, en door zijn ontucht en zijne hoogvaardigheid is
hij vaak de moordenaar zijner naaste bloedverwanten geworden. Als Kålta zag dat
haar werk verkeerd uitkwam, ging zij van kwaad tot erger; in stilte liet zij
Magyaren bij zich komen om tooverij te leeren. Als zij daar haar bekomst van
had, wierp zij zich in de armen der Golen, doch van al die misdaden kon zij zich
niet beteren. Toen zij zag, dat de zeelieden meer en meer van haar weken, wilde
zij hen door vrees winnen. Was de maan vol en de zee onstuimig, dan liep zij
over de wilde vloed, de zeelieden toeroepende, dat zij alle zouden vergaan,
indien zij haar niet wilden aanbidden. Voorts verblinde zij hunne oogen,
waardoor zij water voor land en land voor water hielden, daardoor is menig schip
vergaan met man en muis. Op het eerste krijgsfeest, toen alle hare landgenooten
gewapend waren, liet zij hun tonnen bier schenken. In dat bier had zij een
tooverdrank gedaan. Toen het volk nu allen te zamen dron-
ken waren, ging zij boven op haar strijdros staan met het hoofd tegen hare speer geleund. Het morgenrood kon niet schooner wezen. Toen zij zag, dat aller oogen op haar gevestigd waren, opende zij hare lippen en sprak: Zoonen en dochteren van Frya, gij weet wel, dat wij in den laatsten tijd veel schade en gebrek geleden hebben, doordien de zeelieden niet langer komen om ons schrijfvilt te verkoopen, maar gij weet niet, waardoor dat gekomen is. Lang heb ik mij daarover ingehouden (gezwegen), doch nu kan ik het niet langer. Hoort dan vrienden, opdat gij weten moogt, waarnaar gij bijten moet. Aan de overzijde der Schelde, waar zij bijna de vaart van alle zeeën hebben, daar maken zij heden ten dage schrijfvilt van pompebladen, daarmede sparen zij vlas uit, en kunnen zij ons ontbeeren. Nadien het maken van schrijfvilt altijd ons voornaamste bedrijf geweest is, zoo heeft de Moeder gewild, dat men het ons zoude laten. Maar Minerva heeft al het volk behekst, ja behekst, vrienden, even als al ons vee, dat laatst gestorven is. Er uit moet het, ik wil het u vertellen, was ik niet burgtmaagd, ik zoude het wel weten. Ik zou die heks in haar nest verbranden. Toen zij het laatste woord geuit had, spoedde zij zich naar hare burgt; maar het beschonken volk was zoo opgewonden, dat het over zijne rede niet vermocht te waken. In doldriesten ijver gingen zij over de Sandfal, en nadien de nacht middelerwijl neder streek, gingen zij even kloek op de burcht los. Doch Kålta miste al weder haar doel, want Minerva en hare maagden en de lamp werden alle door de rappe zeelieden gered.